ECONOMISCH DEBAT 87 Nijverheid en Handel schreef hij in de jaren tachtig twee verhandelingen over het verval van de zeevaart. Beide verhandelingen waren antwoorden op een door deze Maatschappij uitgeschreven prijsvraag." In deze twee antwoorden stak hij de loftrompet over de koophandel en de visserij die in de Republiek zo bloeiden in de eeuw na 1572. Mensen kwamen van hein de en verre naar de Zeeuwse en Hollandse steden om daar hun brood te verdie nen. Van deze welvarende steden was volgens Ermerins niet veel meer over. Oorlogen, toenemende concurrentie van buurlanden en een te luxe levensstijl van de elite hadden de kooplieden en de vissers veel schade berokkend. Evenals Van de Spiegel was hij van mening dat de steden aan een ontvolking onderhevig waren, waardoor ze 'in het algemeen, de bloeijenste niet uitgeslooten, niet meer kunnen zeggen het zelfde getal van Inwoonderen te hebben, die zy ruim honderd jaaren geleden konden tellen'.10 Ermerins zag voor de geschiedwetenschap een belangrijke taak weggelegd in de sti mulering van de economie. Hier zien we de historicus aan het werk. Zo pleitte hij voor een geschiedenis van de visserij. Dit is begrijpelijk gezien zijn functie als secretaris van Veere, waar de visvangst al vanaf de Middeleeuwen een belangrijke bron van inkomsten was. Met zo'n geschiedenis wilde hij aantonen dat de meeste Zeeuwse steden waren ontstaan als vissersplaatsen. De vroegere welvaart van deze steden was volgens hem dan ook grotendeels te danken aan de visvangst. De 'logi sche' conclusie die hij hieruit trok, was dat door het stimuleren van de visserij weer een nieuwe bloeiperiode zou ontstaan." De economische situatie van de zestiende en zeventiende eeuw was het ideaalbeeld van Ermerins. De eigen tijd werd afgezet tegen deze gouden periode. De herstel middelen die hij in zijn verhandelingen aandroeg, dienden alle om deze vroegere bloeiperiode weer te herstellen. Zo waren de hedendaagse Zeeuwen de vaardighe den verleerd die zij nodig hadden voor de zeevaart. Ermerins zag dan ook een belangrijke rol weggelegd voor scholing. Armen- en weeshuizen wilde hij omvor men tot kweekscholen voor de zeevaart. Alle jongens zouden vervolgens opgeleid worden voor een carrière in de zeevaart. Zodra zij de leeftijd van twaalf jaar bereik ten, werden zij ter beschikking gesteld aan de koopvaardij en de visserij. Daarnaast moest op stadsscholen en andere publieke scholen voor arme kinderen naast let terkunde en godsdienst ook les worden gegeven in zeevaartkunde. Er mochten alleen nog maar gediplomeerde onderwijzers aangesteld worden die astronomie, reken-, navigatie-, teken- en scheepsbouwkunde konden doceren.'1 Iemand die het verval van de Zeeuwse zeehandel eveneens betreurde, was Jan Poley (1737-1792). Poley was geen lid van de Oeconomische Tak of een ander genoot schap, maar uit zijn publicaties blijkt dat hij goed op de hoogte was van het eco nomisch debat in de genootschappen.15 Zijn eenvoudige' sociale positie als mole naar belette hem het lidmaatschap. Het culturele leven in Middelburg en Vlissingen werd namelijk gedomineerd door de bestuurlijke elite, die de lagere sociale klassen uit de genootschappen weerde. Bovendien zal het polemische boek werk De werkman verdrukt Poley niet geliefd hebben gemaakt bij sommige regen ten.1" Hierin beschuldigde hij de Vlissingse schepen Benjamin Catteau van bele diging en misbruik van politieke macht.15 Niet alleen voor zijn politieke, maar ook voor zijn economische ideeën was Poley aangewezen op de drukpers. In 1782 begon hij een tijdschrift waarin hij de ver-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2006 | | pagina 89