94
ECONOMISCH DEBAT
de handel en de visserij. Francois besteedde zijn aandacht vooral aan de bevorde
ring van de agrarische sector. Door zijn zomerse verblijven op de hofstede
Watervliet onder Tholen had hij een ruime belangstelling voor de landbouw gekre
gen. In 1806 publiceerde hij een verhandeling over meekrap in de werken van de
Maatschappij voor Nijverheid en Handel.'17
Vanaf 1832 was Cornelis Vis (1788-1853) de voorzitter van de Provinciale
Commissie van Landbouw. Het was vooral onder zijn leiding dat de Commissie
uitgroeide tot een zeer actieve instelling, die allerlei initiatieven ontplooide om de
Zeeuwse landbouw te bevorderen. Ook in het Middelburgse departement van de
Maatschappij voor Nijverheid en Handel heelt hij verschillende bestuursfuncties
vervuld. Vis was de zoon van een zeeofficier en de kleinzoon van een vice-admi-
raal van Zeeland. Zelf zocht hij zijn bestaan niet op zee, maar koos voor een amb
telijke loopbaan in Middelburg. In zijn vrije tijd ging zijn aandacht vooral uit naai
de landhuishoudkunde. Hij was grootgrondbezitter en bebouwde zijn landerijen
voor eigen rekening volgens de nieuwste inzichten. Hij was volledig op de hoogte
van het agrarisch debat in eigen land, maar ook las hij landhuishoudkundige boe
ken uit Duitsland, Frankrijk en Engeland. Verder stond hij in contact met andere
landhuishoudkundigen, zoals F.L.W. baron Brakell van den Eng uit de Betuwe.
In 1842 ondernam hij samen met Iman Gualterus Jacob van den Bosch uit de
Wilhelminapolder in Zuid-Beveland een landbouwkundige reis naar Engeland,
waar hij onder andere de jaarlijkse veetentoonstelling te Bristol bezocht. Samen
met deze Van den Bosch stond hij in 1843 aan de basis van de Maatschappij tot
bevordering en aanmoediging van den Veeteelt en Landbouw in de Provincie
Zeeland.19 Vis was ervan overtuigd dat men in Zeeland 'bij het verminderen van
vroegere bronnen van welvaart, alleen in den Landbouw het zekerste en eenigste
middel moet zoeken, tot bevordering van haar tegenwoordig en toekomstig
bestaan'.50 Evenals Van de Spiegel vijftig jaar eerder zag hij de bevordering van de
landbouw als een belangrijke oplossing voor het verval van de handel.
Middelburgse regenten discussieerden niet alleen over landbouwkundige zaken in
genootschappen en commissies, maar brachten hun agrarische kennis dus ook in
de praktijk. Op basis van bovenstaande voorbeelden blijkt dat sommige stedelijke
regenten vanaf ongeveer 1800 hun landerijen voor eigen rekening gingen bebou
wen. In de achttiende eeuw zijn er vooralsnog geen voorbeelden van Zeeuwse
regenten die hun eigen grond exploiteerden. Voor 1800 verpachtten zij hun lan
derijen aan boeren en leken zij zich niet intensief te bemoeien met de boerenbe
drijven.'1 Slechts een klein gedeelte van het grondbezit werd door de regenten zeil
gebruikt voor de bouw van een buitenhuis met omliggende tuinen. Het verblijf op
het platteland was namelijk in eerste instantie ter vermaak. Door het verpachten
van hun grond en door de zomerse verblijven op de buitenplaatsen kwamen de
'heren' wel in aanraking met de landbouw. Het is daarom mogelijk dat de regen
ten zich in de achttiende eeuw ook ai bezighielden met de landbouwkundige proe
ven, maar daar zijn voor Middelburg (nog) geen bewijzen voor. In ieder geval werd
vanaf de Bataafs-Franse tijd het platteland minder beschouwd als een zomerver
blijf, maar in toenemende mate gezien als het gebied waar Zeeland (en ook
Nederland) zijn economisch herstel op diende te stoelen.