102 FINANCIËN VAN DE ZEEUWSE ADMIRALITEIT 1692 in totaal een hall miljoen gulden geleend voor de bouw van een droogdok te Vlissingen. Eind 1697 was hiervan ondanks de dure oorlog al 182.000 gulden afgelost." De totale schuldenlast van het college bedroeg begin 1698 in totaal 2.108.297 gulden, waarover zij 114.132 gulden aan rente betaalde (5,4%). Een enkele keer schoot het eerder genoemde fonds voor het verhoogde last- en veilgeld achterstallige subsidies van de gewesten voor. Nieuwe subsidies werden dan echter eerst met deze voorschotten verrekend. Zo ontving de Zeeuwse Admiraliteit in 1750 slechts 281.200 gulden voor het herstel van het dok in Vlissingen, terwijl een subsidie van een half miljoen was toegekend. De resteren de 218.800 gulden werd door het fonds ingehouden als verrekening met de voor geschoten subsidies voor de extra-ordinaire equipages van de Oostenrijkse Successieoorlog. Het fonds betaalde de resterende subsidie voor het dok pas aan de Admiraliteit toen de landgewesten in de jaren 1772-1776 de voorschotten voor de extra-ordinaire equipages hadden terugbetaald.12 De financiën van de Zeeuwse Admiraliteit in de achttiende eeuw De Negenjarige Oorlog (1688-1697) was duur geweest. Om deze te kunnen financieren had de Republiek de belastingen moeten verhogen en grote leningen moeten aangaan, maar haar financiële toestand was aan het einde van de oorlog niet dramatisch. Ook de Admiraliteit van Zeeland stond er niet heel slecht voor. Hoewel een groot deel van de beloofde subsidies nog niet was betaald (de Admiraliteit had ruim twee miljoen gulden nog niet ontvangen), waren er geen leningen nodig geweest om de equipages te financieren." Bovendien waren de be lastinginkomsten sinds 1688 met meer dan de helft toegenomen (wellicht door strenger toezicht op de heffing ervan).'1' Ontvanger-generaal Johan van der Stringe jr. had zijn rekening over 1697 afgesloten met een negatief saldo van 488.594 gul den. Inclusief haar leningen van 2,1 miljoen gulden stond de Zeeuwse Admiraliteit dus voor bijna 2,6 miljoen in het krijt.46 De Republiek kreeg echter nauwelijks de kans bij te komen van de Negenjarige Oorlog. In 1700 begon in het Oostzeegebied de Grote Noordse Oorlog (1700- 1721) tussen Zweden enerzijds en Denemarken, Rusland, Polen en Saksen ander zijds. Engeland en de Republiek probeerden de vrede te bewaren en stuurden een gemeenschappelijk eskader naar de Sont, waar beide landen grote handelsbelangen hadden. Met geweld dwongen zij in augustus 1700 Denemarken zich terug te trekken uit de coalitie. Dat bracht rust in de Sont, maar handel en scheepvaart ble ven lijden onder het conflict rond de Oostzee.'7 Het was vooral de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) die een financiële ramp werd voor de Republiek. Net als in de Negenjarige Oorlog, trokken de Republiek en Engeland gezamenlijk ten strijde tegen Frankrijk, waarbij ze in een verhouding 5:3 aan de landstrijdkrachten bijdroegen. Officieel was de verhouding tussen de vlootcontingenten precies andersom, maar om financiële redenen kon de Republiek haar aandeel niet opbrengen. Toen uiteindelijk in 1713 de Vrede van Utrecht werd gesloten, was de Republiek financieel uitgeput. De admiraliteiten konden al vanaf 1709 niet langer alle financiële verplichtingen nakomen. Zij zagen zich onder andere genoodzaakt officieren niet of slechts gedeeltelijk te betalen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2008 | | pagina 104