VLAAMSE EN ZEEUWSE KAAPVAART 21 te nemen op vijandelijke schepen. Zeelieden die in Franse dienst waren dienden ogenblikkelijk terug te keren. Uit deze ordonnantie blijkt dat de mobiliteit van het scheepsvolk bijzonder groot moet zijn geweest. Veel zeevarenden kozen bij hun terugkeer echter niet voor s lands vloot, maar voor de commissievaart. Uit onder zoek blijkt dat een derde van de opvarenden uit het buitenland afkomstig was. Vlamingen vormden de grootste groep, zij maakten 8% uit van de totale beman ning." Aan boord van de Vlaamse kaperschepen tijdens de Negenjarige Oorlog telde men nauwelijks buitenlanders. Deze zeelieden bleken voornamelijk afkomstig uit Oostende en Nieuwpoort, en weiden aangevuld met Duinkerkers. Steeds wanneer er tijdens de zeventiende en achttiende eeuw een vraag was naar mankracht in de maritieme sector aan de Vlaamse kust of in Duinkerke noteerde men immers een migratie van zeelieden.55 Het traditionele beeld dat men heeft van de bemanning van een kaperschip is dat van een bloeddorstig zootje ongeregeld. Niets is echter minder waar. Iedere mor gen en avond diende er aan boord gebeden te worden, waarbij iedereen aanwezig moest zijn. Overtreders kregen zelfs een boete van vier stuivers of een gevangenis straf.36 Het ging zelfs zo ver dat vloeken aan boord bestraft werd met laarzing door het eigen kwartier en een boete van twee stuivers voor de armen.37 Door de grote winstgevendheid van de commissievaart was het niet moeilijk scheepsvolk te vinden. Door de hogere gage en het buitgeld stonden zeelieden te springen om mee te gaan op kaperstochten. Toch was het loon van de opvarenden aan restricties onderhevig. De kapitein mocht niet meer dan tien rijksdaalders ont vangen. De luitenant of schipper kwam in aanmerking voor niet meer dan acht, en de onderluitenants werden zes rijksdaalders uitgekeerd. De zeelui zelf kregen drie daalders uitbetaald.3,5 In Vlaanderen werd de bemanning in guldens uitbe taald. De kapitein en officieren hadden uiteraard de hoogste lonen. De vaste maandwedde van een officier kon van 26 tot 70 gulden oplopen. Afhankelijk van de ervaring verdienden matrozen 3 tot 20 gulden. In vergelijking met de Zeeuwse marine verdiende een matroos niet meer dan 10 a 11 gulden. Matrozen in dienst van de koopvaardij verdienden al een stuk beter en konden op 14 a 15 gulden rekenen.3'' Uiteraard maakte het buitgeld de inscheping op een kaperschip aantrekkelijk. Het buitgeld kan als een soort premiestelsel worden beschouwd dat bedoeld was om de kaperbemanning aan te sporen zoveel mogelijk prijzen te kapen om het rendement van het schip te maximaliseren. Hoe meer en hoe rijker de gekaapte prijzen, hoe hoger de buitgelden zouden liggen. Met een gemiddelde buit kon een kaper zijn maandloon dan ook verdubbelen/0 Op kruistocht Wanneer het schip eenmaal volledig uitgereed was kon men op fortuin gaan jagen. Hiervoor werd reeds gemeld dat Vlaamse kapers zich vooral op het Kanaalgebied richtten. Zeeuwse kapers opereerden daarnaast ook in het Middellandse- Zeegebied. De duur van een kruistocht in het Kanaal, de Golf van Biskaje en de Atlantische Oceaan bedroeg maximaal vier maanden. Werd de Straat van Gibraltar gepasseerd om in de Middellandse Zee te kruisen, dan bleef men tenminste zes maanden weg. Er valt dus duidelijk een onderscheid te maken tussen Vlaamse en

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2008 | | pagina 23