MIDDELBURGSE COMMERCIE COMPAGNIE
51
zekere hoogte konden beschikken over hun eigen, gespecialiseerd personeel, moest
men voor langere, gevaarlijkere reizen naar bijvoorbeeld West-Indië of Azië steeds
meer een beroep doen op buitenlandse werkkrachten. Dit was op zich niet zo bij
zonder: ook rond het midden van de zeventiende eeuw werd de helft (en soms zelfs
meer) van de beschikbare plaatsen ingevuld met buitenlandse zeelieden.10 Toen
ging het echter hoofdzakelijk om mannen uit Scandinavië en de kustgebieden van
de Noordzee en de Baltische Zee, van wie kon worden verwacht dat zij enige erva
ring in de scheepvaart hadden. In de loop van de achttiende eeuw nam hun aan
tal echter af ten voordele van inwijkelingen uit dieper landinwaarts gelegen stre
ken, die niet traditioneel op de scheepvaart gericht waren. Veel van de nieuwe
recruten hadden voordien nooit de zee gezien en hun capaciteiten als zeelui waren
dan ook beperkt.
Ook de kwaliteit van de opvarenden van Nederlandse origine ging er overigens
niet op vooruit. De meeste werkgevers richtten zich bij de werving van zeelieden
meer dan voordien op de stedelijke centra en in het bijzonder op Amsterdam, dat
de belangrijkste leverancier van zeevarend volk werd." Door het gebrek aan erva
ren zeelieden moest men zich echter vaak tevreden stellen met lieden die geen
enkele ervaring hadden en in de scheepvaart louter een kans zagen uit hun uit
zichtloze situatie te geraken.
De problemen in de achttiende eeuw met betrekking tot het bemannen van de
Nederlandse schepen waren dus vooral kwalitatief van aard.12 Het was duidelijk
moeilijker geworden om werkkrachten te vinden, al lukte het in de meeste geval
len wel de schepen volledig bemand te krijgen. Men kon echter geen al te hoge
eisen stellen, en de kwaliteit van het zeevarend personeel liet dan ook vaak te wen
sen over.
De Middelburgse Commercie Compagnie en de Zeeuwse arbeids
markt voor zeelieden
De achteruitgang van het zeevarend personeel liet zich ook in Zeeland voelen. Als
de op een na belangrijkste provincie van de Republiek nam Zeeland een belang
rijk deel van de uitredingen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en de
West-Indische Compagnie voor haar rekening, en daarnaast was er sprake van een
vrij intensieve (al dan niet legale) particuliere vaart op Afrika, Zuid-Amerika en de
Caraïben. In oorlogstijd was Zeeland bovendien dé uitvalsbasis voor de kaapvaart.
De vraag naar zeelieden was er tijdens de achttiende eeuw dan ook veel groter dan
het aanbod, waardoor een zeer competitieve arbeidsmarkt voor zeelieden ont
stond. Naast de MCC hadden immers ook de VOC, de WIC, de marine en tal
van particuliere reders bemanning nodig voor hun schepen. De vraag stelt zich
dan ook, in hoeverre de MCC moeilijkheden ondervond bij het werven van per
soneel en hoe zij zich inzake deze problematiek verhield tot haar concurrenten.13
Van de Zeeuwse Admiraliteit zal de MCC weinig rivaliteit ondervonden hebben.
Na de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) was de Nederlandse marine immers
nog slechts een schaduw van wat zij ooit geweest was. Dit gold in het bijzonder
voor de admiraliteiten in Zeeland, het Noorderkwartier en Friesland, die heel wat
inkomsten uit convooien, licenten en last- en veilgelden verloren, onder meer