52
MIDDELBURGSE COMMERCIE COMPAGNIE
doordat het handelsverkeer zich hoofdzakelijk op Amsterdam concentreerde.14 Als
gevolg van geldproblemen was de Zeeuwse Admiraliteit reeds aan het einde van de
zeventiende eeuw begonnen met het terugschroeven van haar activiteiten. Na
1713 bleven de uitrustingen beperkt tot een of twee per jaar en stopte zij bijna
geheel met de bouw van schepen.15 Hoewel de Zeeuwse Admiraliteit dus jaarlijks
slechts een beperkt aantal werkkrachten nodig had, ondervond ze vaak problemen
bij het werven van zeelieden. Werken op de oorlogsvloot was niet aantrekkelijk:
het betaalde slechter dan in de tweede helft van de zeventiende eeuw het geval was
geweest, de tucht aan boord van de schepen was streng, de sterftecijfers lagen hoog
en door het geringe aantal uitredingen kon van een langdurig dienstverband geen
sprake zijn.10 Dit had tot gevolg dat de Zeeuwse Admiraliteit zich meestal tevre
den moest stellen met de armste, minst capabele werkzoekenden (onder wie veel
buitenlanders) en bijna altijd een beroep moest doen op werkkrachten uit steden
buiten Zeeland (hoofdzakelijk Amsterdam) om haar schepen volledig bemand te
krijgen.
De Kamer Zeeland van de WIC organiseerde tussen 1720 en 1740 - nadien wer
den de handelsactiviteiten van de WIC grotendeels stopgezet nog ongeveer 33
reizen.17 Ook hier was de vraag naar zeelieden dus betrekkelijk klein. De lonen
waren er echter nog lager dan bij de marine, hoewel dit waarschijnlijk enigermate
werd gecompenseerd doordat men in beperkte mate handel voor eigen rekening
mocht (of kon) voeren.1,5 Daarnaast bracht de slavenvaart extra risico's met zich
mee die de indiensttreding zeker niet aantrekkelijker maakten voor potentiële
bemanningsleden. Net als de Admiraliteit, moest de WIC haar schepen dus voor
het grootste deel bemannen met onervaren, vaak buitenlands personeel, waarvan
de overgrote meerderheid gerekruteerd werd in Amsterdam.19
De VOC was in de achttiende eeuw zonder enige twijfel de belangrijkste werkge
ver in de Republiek.20 Hierbij ging het niet alleen om zeelieden; de compagnie was
ook continu op zoek naar administratief personeel, ambachtslui, soldaten enzo
voort. Zij waren nodig om het bedrijf zowel in Nederland als in Azië draaiende te
houden. Wat de zeelieden betrof, bereikten de wervingen van de VOC hun piek
omstreeks 1770, toen zij jaarlijks ongeveer 6.000 nieuwe varensgasten rekruteerde
om haar vloten te bemannen.21 Afgaande op de lonen, zou men kunnen vermoe
den dat de VOC voor zeelieden een interessantere werkgever was dan de WIC. De
maandlonen waren er immers hoger dan bij de WIC, en iedere opvarende mocht,
afhankelijk van zijn rang, een beperkte hoeveelheid handelswaar voor eigen reke
ning meenemen (de zogenaamde 'voering' of 'pacotille')Daartegenover stond dat
de reizen zeer lang duurden en de mortaliteit op de schepen en in Azië tijdens de
achttiende eeuw angstwekkend toenam.22 Veel (ervaren) zeelieden kozen dan ook
voor een andere tak van de scheepvaart, waar de reizen korter en veiliger waren. In
combinatie met de zeer grote vraag naar werkkrachten bij de VOC zorgde dit
ervoor dat men ook bij deze compagnie met een tekort aan ervaren zeelieden te
kampen kreeg. Dit was zeker het geval voor de Kamer Zeeland, die zich nog meer
dan de andere Kamers moest richten op gebieden buiten Zeeland, of zelfs buiten
de Republiek, om haar schepen bemand te krijgen.23
Wat was nu de positie van de MCC ten opzichte van haar concurrenten op de
Zeeuwse arbeidsmarkt? Of, anders gesteld, in hoeverre moest de MCC buiten
Zeeland op zoek naar bemanningsleden voor haar schepen? C. Reinders Folmer-