MIDDELBURGSE COMMERCIE COMPAGNIE
53
van Prooijen stelt in haar werk over de MCC dat men in de periode 1720-1755
steeds probeerde om eerst in Middelburg en in Vlissingen manschappen te wer
ven.2'' Als dat niet lukte, werd een beroep gedaan op contactpersonen buiten
Zeeland: aanvankelijk ging het vooral om handelshuizen die ook andere zaken
voor de MCC waarnamen (Arnoldo Cloeting en Anthonij Baert in Amsterdam en
Pieter Baelde in Rotterdam). Vanaf de late jaren 1730 correspondeerde men ook
rechtstreeks met scheepsvolkbemiddelaars in Amsterdam. Reinders Folmer noemt
in dit verband de namen Jonas Hoop en Hendrik Edelhoff.25 Verder onderzoek
toont aan dat Jonas Hoop samenwerkte met een makelaarskantoor voor zeelieden'
('De Christelijke Zeevaard'J en dat de MCC ook na 1755 contacten met scheeps
volkbemiddelaars onderhield. Voor de jaren 1750 en 1760 waren dit Willem de
Molder, Pieter van Breen en Francois de Wolf. Vanaf de late jaren 1760 werd dik
wijls een beroep gedaan op Evert Masson, en in de jaren 1780 was het vooral Jan
Martveld die de MCC van extra zeelieden voorzag. Ai deze bemiddelaars waren
actief in Amsterdam.
Aangezien zowel in de scheepsboeken als in de monsterrollen werd vermeld hoe
veel zeelieden uit regio's buiten Zeeland moesten worden gerekruteerd en waar zij
aangeworven werden, kan op basis van deze bronnen een vrij gedetailleerd beeld
van de situatie worden geschetst. De behoefte aan extra werkkrachten uit andere
regio's schommelde van jaar tot jaar, zodat men niet kan spreken van specifieke
periodes van schaarste of overvloed aan zeelieden, althans niet wat de MCC
betreft. Voor de reizen naar Afrika moest de MCC slechts af en toe (in ongeveer
15% van de gevallen) buiten Zeeland op zoek naar werkkrachten. Hierbij ging
het steeds om een derde tot de helft van de bemanning. Voor de vaart op West-
Indië en de driehoeksvaart lagen de zaken anders: voor deze reizen waren de
bemanningen omvangrijker en bij iets minder dan de helft van de reizen moest
men een beroep doen op zeelieden van buiten Zeeland. Net als bij de reizen naar
Afrika betrof het meestal een derde tot de helft van de bemanning, hoewel in
sommige gevallen meer dan twee derde van het scheepsvolk niet in Zeeland was
aangeworven. Een andere factor die zal hebben meegespeeld, is het feit dat de
laatste twee soorten reizen, en vooral de driehoeksreizen, langer duurden en in
theorie meer risico's met zich meebrachten, terwijl de zeelieden toch ongeveer
hetzelfde loon kregen als voor reizen naar Afrika (zie hieronder). Hierdoor zal het
voor ervaren Zeeuwse zeelieden, die zich enige kieskeurigheid betreffende hun
werkgever konden permitteren, interessanter zijn geweest om elders dienst te
nemen.
Het voorgaande in acht genomen, kan men stellen dat de MCC een vrij sterke
positie innam op de Zeeuwse arbeidsmarkt voor zeelieden. Ook zij had te lijden
onder het gebrek aan zeelieden in de provincie, maar terwijl de VOC, de WIC en
de marine bij nagenoeg elke uitreding buiten Zeeland (of zelfs buiten de
Republiek) op zoek moesten naar werkkrachten, was dit bij de MCC slechts voor
iets meer dan een derde van de reizen het geval. Bovendien had de MCC jaarlijks
veel meer varensgasten nodig dan de marine en de WIC, waardoor het verschil nog
meer in het oog springt. Bij de Kamer Zeeland van de VOC was de behoefte aan
zeelieden wél groter dan bij de MCC, maar ook zij kon in de eigen provincie zel
den voldoende personeel aantrekken om een schip te bemannen.