64
MIDDELBURGSE COMMERCIE COMPAGNIE
De periode 1720-1755stabiele lonen
Bij de reizen naar Afrika, West-Indië en ter slavenvaart werd altijd gevaren tegen
maandloon. Voor wat de verdiensten van de zeelui betrof, waren er tussen de drie
reistypes weinig of geen verschillen. J. Everaert stelde dat de zeelieden op Franse
slavenschepen doorgaans heel wat meer verdienden dan hun collegas in de gewo
ne koopvaardij.55 Gezien de grotere risico's en de langere duur van dit type reizen
lijkt dit aannemelijk, maar bij de MCC was hiervan geen sprake.
Na afloop van de reis werd berekend hoe lang het schip onderweg was geweest en
op basis daarvan kregen de zeelieden hun gage uitbetaald. Men begon te tellen
vanaf het moment dat het schip de haven uitvoer. De bemanning ging echter vroe
ger aan boord, om het schip te laden en in orde te maken. Tijdens deze wachtpe-
riode kregen de zeelui voeding en onderdak, maar geen loon. Meestal duurde deze
periode niet lang. Wanneer het vertrek echter vertraagd werd, bijvoorbeeld door
een ongunstige wind, kon dit leiden tot problemen met de bemanning. Zo wei
gerden de matrozen aan boord van de Don Carlos en de Don Luis nog langer dienst
te doen, omdat het schip meer dan anderhalve maand nadat zij aan boord waren
gekomen, nog steeds niet vertrokken was.5" Na onderhandelingen werd besloten
een deel van de wachtperiode uit te betalen.
Bij de aanmonstering kreeg iedere zeeman, ongeacht zijn functie of rang, een of
meerdere maandlonen 'op de hand'. Aanvankelijk betaalde de MCC een maand
op voorhand, maar vanaf omstreeks 1745-1750 werd twee maanden de regel. Bij
schaarste aan zeelieden werd er in eerste instantie onderhandeld over het voor
schot.57 De eerste uitreding van De Wilhem illustreert dit zeer goed.5* De zeelieden
die voor deze reis werden aangeworven in Zeeland, kregen slechts één maandloon
vooruitbetaald. Aangezien er niet genoeg werkkrachten in de eigen provincie wer
den gevonden, moest de bemanning aangevuld worden met dertien zeelieden uit
Amsterdam. In tegenstelling tot hun collegas uit Zeeland, bedongen deze matro
zen echter een voorschot van twee maandlonen. Ook met officieren moest soms
onderhandeld worden. Zo kregen de oppertimmerman van Het Vergenoegen
(1788) en de oppermeester van De Jonge Jacob (1730) drie maandlonen op voor
hand, terwijl de overige bemanningsleden respectievelijk twee maanden en een
maand vooruit betaald kregen.5'-'
Het maandloon van een kapitein bedroeg steevast 60 gulden. Alleen de kapiteins
van de Don Carlos en de Don Luisdie in 1724 een reis naar de Zuidzee maakten,
kregen 72 gulden. De negen luitenants die tussen 1721 en 1742 meevoeren op rei
zen naar West-Indië, kwamen op de tweede plaats: zij verdienden tussen de 36 en
de 50 gulden per maand. De opperstuurman, de oppermeester en de oppertim
merman kregen elk 36 gulden per maand. Soms lag dit cijfer iets lager (tot 30 gul
den) of iets hoger (tot 40 gulden), maar 36 gulden was duidelijk het stan-
daardloon. De onderstuurman en de derde waak kregen respectievelijk 30 en 24
gulden per maand; ook hier waren er soms kleine afwijkingen. In de periode 1720-
1755 nam de MCC slechts eenmaal een vierde stuurman in dienst: deze verdien
de 16 gulden.
Het loon van de overige onderofficieren varieerde sterk naar gelang van hun capa
citeiten en eventuele schaarste op de arbeidsmarkt. Zeelieden die bepaalde functies
combineerden, kregen meestal een hoger loon. De bootsman en de kok verdien-