MIDDELBURGSE COMMERCIE COMPAGNIE 65 den in het algemeen het meest: zij kregen gemiddeld 22 gulden per maand. Het gemiddelde maandsalaris van een ondertimmerman, bottelier of konstabel bedroeg 20 gulden. Een ondermeester had een maandloon van circa 18 gulden, maar dit kon sterk wisselen naar gelang van zijn capaciteiten. Korporaals en zeilmakers kre gen 16 gulden. De assistenten van de onderofficieren (koksmaat, botteliersmaat, onderkuiper enzovoort) verdienden meestal tussen de 14 en 16 gulden. Bij het gewone scheepsvolk verdienden de matrozen uiteraard het meest: zij kregen bijna altijd 12 gulden per maand. Eventuele schommelingen zullen ook hier afhan kelijk zijn geweest van het aanbod op de arbeidsmarkt en de capaciteiten van de desbetreffende zeelui. De 'zwartmatrozen moesten zich meestal tevreden stellen met 10 gulden per maand. Oplopers (leerling-matrozen) kregen gemiddeld even eens 10 gulden, maar hier konden de lonen zeer sterk verschillen, zelfs tijdens één reis. Ook bij de scheepsjongens waren er grote afwijkingen. Gemiddeld kregen ze ongeveer 7 gulden per maand. Sommigen voeren echter mee 'voor de cost' (zij kre gen geen loon; bij hun terugkeer gaf de compagnie hen meestal een 'douceur', een kleine vergoeding), terwijl anderen tot 10 gulden per maand verdienden. Bijkomende verdiensten Naast hun maandlonen hadden de zeelieden andere verdiensten. De directeuren van de MCC hanteerden verschillende systemen om de zeelieden in haar dienst de kans te geven iets bij te verdienen. Deze systemen werden door elkaar gebruikt en de voorwaarden konden van reis tot reis verschillen. Voor de gewone matroos ble ven de mogelijkheden beperkt tot het 'gepermitteerd cargasoen', een klein bedrag (circa 72 gulden) waarvoor hij goederen kon meenemen om voor eigen rekening te verhandelen.60 Dit was te vergelijken met de Voering' bij de VOC. Voor de onderofficieren en de tweede en derde stuurman lag deze geldsom een stuk hoger (tot circa 500 gulden, afhankelijk van hun functie) en bij de oppermeester (circa 1.000 gulden), de opperstuurman (circa 1.200 gulden) en de kapitein (circa 2.400 gulden) ging het om echt grote bedragen. Bovendien had de kapitein de moge lijkheid om bij zijn aanstelling te onderhandelen over het cargasoen dat hem zou worden toegestaan, waardoor hij soms veel meer mocht meenemen dan aanvan kelijk de bedoeling was. "Wanneer een zeeman zelf niet genoeg middelen tot zijn beschikking had, schoot de compagnie hem de inkoopkosten voor. Bij zijn terug keer moest hij deze terugbetalen, plus de helft van de winst die hij had gemaakt bij de verkoop van de goederen. In dit verband werd gesproken van goederen die 'op halve winst' werden meegegeven. Vanaf de vroege jaren 1730 besloten de directeuren om de kapitein, de officieren en een deel van de onderofficieren te laten delen in de winst op de verkoop van de retourlading. Dezen maakten immers herhaaldelijk misbruik van het gebrek aan controle om veel meer cargasoen mee te nemen dan hen was toegestaan. Door winstdeling hoopte men te voorkomen dat zij hun boekje te buiten gingen. Bovendien zou het voor kapiteins en stuurlui een extra stimulans zijn om hun best te doen bij het handel voeren. Voor hen werd het 'gepermitteerd cargasoen' dus vervangen door een 'recognitie', waardoor zij 10% van de winst opstreken. Dit percentage werd vanaf 1736 onderverdeeld in 72 parten, waarvan ongeveer een derde aan de kapitein werd gegeven. Een ander derde werd verdeeld tussen de stuurlui en de (opper)meester, en de rest tussen de onderofficieren. De waarde van

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2008 | | pagina 67