93 Quid, est aliud omnia ad helium civile hosti anna largiri, primum nervos belli, pecu- niam infinitum qua nunc eget, deinde equitatem quantum velit? ('Wat anders is dit dan het een vijand voorzien van alle wapens voor een burgeroorlog; allereerst van de zenuwen van de oorlog - onbeperkt geld, wat hij nu heeft - vervolgens van zoveel cavalerie als hij wil?') Cicero, In Marcum Antonium orationes Philippicae V 2, 5.' In de tweede helft van de zeventiende eeuw speelde de marine van de Republiek een grote rol op het Europese toneel. De Republiek was vrijwel voortdurend in oorlog, zo niet met Engeland, Frankrijk of een andere Europese mogendheid, dan wel met een van de Barbarijse staten (Marokko, Algiers, Tunis of Tripoli). De Spaanse Successieoorlog (1702-1713) vergde het uiterste van de Republiek en betekende haar einde als grote mogendheid. J.R. Bruijn beschrijft in Varend verle den hoe de vloot in de achttiende eeuw verviel tot een 'marine van de tweede rang'. Al tijdens de Spaanse Successieoorlog ging het financieel heel slecht met de admi raliteiten, en de Vrede van Utrecht (1713) bracht daar weinig verandering in. De Admiraliteit van Zeeland werd, aldus Bruijn, net als haar zustercolleges van het Noorderkwartier en Friesland 'armlastig en lethargisch' en kon nog maar spora disch een schip bouwen of uitreden. In feite waren de admiraliteiten van Amsterdam en Rotterdam de enige colleges waar nog sprake was van vlootbeheer en -uitrusting.2 Habermehl stelt dat in 1793 de admiraliteiten van Zeeland, het Noorderkwartier en Friesland dan ook niets meer konden bijdragen aan de verde diging van het land.3 Er is echter voldoende reden om vraagtekens bij deze constateringen te plaatsen. Bruijn heeft dit beeld zelf al genuanceerd. De Zeeuwse Admiraliteit leverde elk jaar een van de vier schepen die de retourvloot van de VOC konvooieerden. Daarnaast reedde ze hooguit een of twee schepen uit, maar in oorlogstijd was de 'lethargi sche' Admiraliteit van Zeeland in staat om veel grotere aantallen schepen naar zee te sturen en zo een substantiële bijdrage te leveren aan 's lands vloot.1 Dit roept de vraag op hoe 'armlastig' de Zeeuwse Admiraliteit eigenlijk was. In dit artikel ga ik nader in op de financiële situatie van de Admiraliteit van Zeeland in de achttiende eeuw en op de vraag of deze admiraliteit wel zo armlastig was als wordt beweerd. Hoewel de financiële positie van de admiraliteiten regel matig in de Staten-Generaal ter sprake kwam, is niet precies bekend hoe groot hun inkomsten en uitgaven waren en hoe deze waren samengesteld.5 Systematisch en gedetailleerd onderzoek naar de admiraliteitsfinanciën is nog niet gedaan; slechts van de Amsterdamse Admiraliteit is de financiële administratie voor een beperkte periode (1713-1751) onderzocht.6 Op basis van het rijke bronnenmateriaal van de Zeeuwse Rekenkamer, met name de rekeningen 'te water' van de ontvanger-gene raal, zijn de financiën van de Zeeuwse Admiraliteit echter tot in detail te recon strueren. Als beginjaar is 1698 gekozen, het eerste vredesjaar na de Negenjarige Oorlog (1688-1697), wat een logischer beginpunt leek dan 1700. Vanzelfsprekend is als eindpunt 1795 gekozen, het jaar waarin de Franse inval een einde maakte aan de Republiek der Verenigde Nederlanden en de admiraliteiten werden opgeheven. De Raad ter Admiraliteit zetelde net als de Staten en de Munt van Zeeland in de

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2008 | | pagina 95