14
ZEEUWSE MEISJES
in cass. 3238. 2. mP\a\a Van 4 ]4 jaar zou door ccne
«Jeugdige veroordeelde „ovaneeuin-6traf van vijf
Zeenwsche regtbank veroordeeld zijn tot ge g
jaren. 3192. 6.
Brief uit Goes aan de N. R. Ct. 3195. 4.
Nader hierover. 3196. 6.
Diefstal door zeer jeugdige kinderen. Veroordeeling o g
genis-straf. Oordeel des onderscheids. Goes. 3197. 3.
Over die veroordeeling. 3198. 5.
De Goesche zaak. Meng. 3200. 4.
Het jongste der kindertjes zou door de Goesche Regtbank bij ver
stek veroordeeld zijn. 3200. 6.
De Arnh. Ct. over de jury in verband tot deze zaak. 3202. 6.
Goesche zaak. Meng. 3203. 4.
Opstel uit het Weekblad, van Voorne, Putten, Overflakkee en
Goedereede. 3204. 4.
Verdediging van het vonnis der Goesche Regtbank, en van de
voordragten van de regtscollegies in Nederland, tegen den aanval
van den heer J. E. G., te L. 3204. 5.
Nader over voordragten. 3205. 4; 3210. 5.
Nog iets over de Goesche rechtspraak. Meng. 3206. 4.
egtspraak in Nederland. Vonnis van de publieke opinie. 3208. 5.
t,,„ en Paar °Pmerkingen. 3211. 3.
Afb. 3. Het register op jaargang 32 (1870) van het Weekblad van het Regt, s.v. 'jeugdige veroor
deelden'. Coll. auteur.
terschap van Binnenlandse Zaken, de tweede hoogleraar aan de juridische faculteit
van de Vrije Universiteit in Amsterdam was. Volgens De Savornin Lohman hebben
Openbaar Ministerie en rechtbank in Goes de zaak niet goed aangepakt, maar hij
heeft en vraagt begrip voor het standpunt dat daarachter zit, zeker zolang Verstan
dige en bekende juristen' dit standpunt delen. Hoe dat standpunt luidt, zegt hij niet
rechtstreeks, maar dat wordt verderop duidelijk:
aangenomen dat de Regtbank had behooren vrij te spreken, dan nog zou de opzending naar een
verbeterhuis waarschijnlijk gevolgd zijn. De kinderen zouden dan, in plaats van naar de gevange
nis te Montfoort, naar het verbeteringsgesticht te Montfoortgegaan zijn', 't Is waar, zij zouden dan
niet veroordeeld zijn geweest; 'maar zij hebben toch gezeten,zou het publiek zeggen; met of zonder
veroordelend vonnis, verschilt in de praktijk niet veel.
Dan volgt er nog een heel betoog waarmee Lohman wil onderstrepen dat het vraag
stuk van het oordeel des onderscheids tot de 'teederste en moeijelijkste' behoort
die er zijn. En nog eens klinkt het dat hij zijn eigen standpunt niet onfeilbaar
acht en dat hij 'andersdenkenden om hunne meening [niet wil] verguizen, vooral
niet, wanneer die meening eerlijk is en door bekwame mannen gedeeld wordt'.
Hij rekent daartoe ook uitlatingen van Kamerleden die in 1847 in meerderheid
tegen de invoering van een benedengrens van tien jaar waren en ter ondersteuning
van die mening allerlei voorbeelden gaven van kinderen jonger dan tien die er
dan te gemakkelijk af zouden komen, zoals zakkenrollertjes die 'met de grootste