16
ZEEUWSE MEISJES
gerekend mogten worden te hebben misdreven, geen strafvordering in te stellen,
ten ware het openbaar belang dit gebiedt'. Een scherpe leeftijdsgrens gaf de minister
niet, maar in de circulaire gaf hij wel aan dat er 'zelfs' gevallen waren geweest van
strafvervolging van kinderen van zes of zeven. De verontwaardiging in 1870 over
de veroordeling van een kind dat nóg jonger was, een zesminner, is dan ook niet
vreemd. In andere opzichten was de circulaire echter niet bepaald dwingend. In
elk geval komen de bewoordingen ('verzoeken', 'uitnodigen') op ons anders over.
Verder gaf de term 'openbaar belang' aan het Openbaar Ministerie ruimte om toch
tot vervolging over te gaan.
Over de toepassing van deze circulaire in individuele strafzaken zijn geen totaal
cijfers beschikbaar. Strafdossiers zijn uit die tijd nauwelijks bewaard gebleven, par-
ketregisters zijn voor een groot deel vernietigd, en statistische gegevens over sepots
zijn niet verzameld. Dankzij de dissertatie van Leonards uit 1995 weten we dat
het aantal jongens van onder de tien dat in het Alkmaarse Huis van verbetering en
opvoeding werd opgenomen, na 1861 'structureel afnam'. Dat levert het vermoe
den op dat er in overeenstemming met de circulaire moet zijn geseponeerd. Het
dossier dat betrekking heeft op de berechting van jonge kinderen, geeft, met andere
woorden, een beeld van de zaken waarin vervolging heeft plaatsgevonden, maar
niet van de mate waarin dat het geval was.
De zaak van de meisjes uit Kwadendamme neemt in dit dossier, gemeten aan het
aantal stukken, de belangrijkste plaats in. Ook daaruit is af te leiden dat de in
Goes gevolgde aanpak op het ministerie als extreem werd beschouwd. Om een
uitzonderlijk geval ging het beslist niet, zeker niet in Zeeland, waar zich volgens de
beschikbare gegevens opvallend veel van dit soort zaken afspeelden. In Den Haag
was dat ook al vóór 1870 opgemerkt. 'Zeeland handelt druk in die zaken gelyk
dit waarschynlijk Uwe Exc. bij het behandelen der verzoeken om gratie zal zyn
opgevallen', schrijft een ambtenaar in 1869 aan de minister.32 Speculaties daarover
blijven hier achterwege. Veel houvast biedt wel de inhoud van het dossier, zowel
wat de lotgevallen van de zusjes Bek als die van andere kinderen betreft.
De eerste die overigens in bedekte termen nadere bijzonderheden over de ver
volging en veroordeling van de meisjes uit Kwadendamme naar voren brengt, is
de officier van justitie bij de rechtbank in Goes J.A. van Hoek, die in 1868 als
substituut-officier de zaak in eerste instantie heeft behandeld, omdat de officier van
toen, De Knokke van der Meulen inmiddels, zoals eerder vermeld, president van
de rechtbank geworden met verlof was. Hij, Van Hoek, zegt bij het opsturen van
de processtukken naar het ministerie dat hij vooral de aandacht wil vestigen op een
brief van de burgemeester van Baarland.33 Dat is alles. De procureur-generaal in
Middelburg, die de brief van Van Hoek doorstuurt aan de minister, voegt hieraan
nog toe dat het vonnis is opgesteld door 'drie vaders, hoofden van huisgezinnen',
die weliswaar een straf hebben opgelegd die zeer streng overkomt, maar die ten doel
had om de kinderen een goede opvoeding te bezorgen.34 De minister reageert hier
niet op.
Voor ons komen vooral door de gratieadvisering veel details boven water, doordat
de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad en vooral de Hoge Raad zelf uitvoerig uit
het thans niet meer bestaande strafdossier citeren. De Procureur-Generaal heeft zijn
rapport aan de Hoge Raad al na een paar dagen klaar. De Hoge Raad krijgt echter
na drie weken bij brief van 5 mei 1870 van de minister te horen: 'Ik vind my zeer