18
ZEEUWSE MEISJES
naar de oude levenswijze valt dan te vrezen. Ideaal zou zijn zo'n kind op te doen
nemen in het liefdadig gesticht Talitha Kumi (te Zetten in de Betuwe), bestemd
voor onvermogende verwaarloosde en verlaten meisjes beneden de zestien. Als een
dergelijke opvoeding onmiddellijk op de reeds ondergane anderhalf jaar gevange
nisstraf zou kunnen volgen, zou het mogelijk zijn, aldus de Hoge Raad 'dat deze
verwaarloosde kinderen nog eenmaal, zoo al niet nuttige, dan toch onschadelij
ke leden der maatschappij worden'. 'Geheel afgescheiden van deze beschouwing'
beveelt de Hoge Raad vijf jaar afslag aan.
In de brief waarin de minister dit advies aan de Koning stuurt (9 mei), bepleit hij
dat ook Maria Bek volledige kwijtschelding van haar straf krijgt. Zonder daar nog
argumenten voor te geven, bestrijdt hij dus het verschil dat door de Hoge Raad en
zijn Procureur-Generaal tussen de beide meisjes wordt gemaakt. Weer drie dagen
later (12 mei) volgt de Koning het standpunt van de minister, hetgeen overigens
bijna altijd het geval was.39
Het dossier 'Strafgedingen tegen kinderen van zeer jeugdige leeftijd' bevat stuk
ken van ongeveer veertig andere zaken met zeer jeugdige verdachten. In een deel
daarvan spelen dezelfde elementen een rol als in de zaak van de meisjes uit Kwaden-
damme, zoals een extreem jeugdige leeftijd en de wens om kinderen aan hun milieu
te onttrekken teneinde hun een goede opvoeding te bezorgen. Voor een ander deel
betreft het gevallen waarin de officieren van justitie juist goede argumenten menen
te hebben voor het aansturen op bestraffing. Voor beide categorieën geldt dat het
ministerie de voorgenomen of reeds aangevangen vervolging soms te ver vindt gaan
en ingrijpt. Er zijn echter ook gevallen waarin men in Den Haag al dan niet met
tegenzin - akkoord gaat met wat het Openbaar Ministerie wil of al heeft gedaan.
Hoe verschillend in zaken als deze werd gedacht over de aanpak van de kinderen in
kwestie, laat correspondentie zien in verband met een zaak die speelde in 1867. De
procureur-generaal van Zuid-Holland schrijft op 15 oktober 1867 in reactie op een
brief van 'Hare Geëerde' - zoals hij de minister aanduidt - dat de vervolging van
een negenjarige knaap wegens diefstal tot in hoger beroep was doorgezet met het
'enig doel om dit ongelukkig door zijn ouders geheel aan zichzelf overgelaten kind
enige jaren in een verbeterhuis te doen opvoeden'. Uit een brief van de officier van
justitie die in eerste instantie actiefis geweest, blijkt dat door de procureur-generaal
bij het hof eveneens het ontbreken van oordeel des onderscheids is aangenomen,
maar dat voor het hof een veel langere periode van 'opzending' naar een verbeter
huis is gerequireerd. Het hof echter heeft teruggave aan de ouders gelast.
Bij brief van 27 juni 1870 schrijft de procureur-generaal in Zeeland aan de minister
dat hij verzoeken om vervolging van een achtjarige jongen en van een zevenjarig
meisje heeft afgewezen. Na het krachtige ingrijpen van Den Haag toen de veroor
delingen in Goes bekend waren geworden, kon hij natuurlijk niet anders. Wel wijst
de Procureur-Generaal er nog eens op dat niet-vervolging als nadeel meebrengt
de buitenwerkingstelling van 'de weldadige bepaling van art. 66', die het mogelijk
maakt verwaarloosde kinderen, al dan niet zonder ouders, in een verbeterhuis op
40
te nemen.
In de zaken waarin vervolging als meer vanzelfsprekend werd gezien, wogen andere
factoren zwaarder, zoals de rol van ouders en van andere personen in de omgeving
van de kinderen. Ook als er zich een patroon van ongewenst gedrag leek voor te
doen, was de neiging tot strafrechtelijk optreden sterker. Een voorbeeld van dat