ZEEUWSE MEISJES 19 laatste zien we in een brief van de minister waarin deze reageert op een andere brief van de Zeeuwse procureur-generaal van 27 juni 1870.41 Deze laatste vraagt in welke gevallen, aan hem voorgelegd door de officier van justitie te Goes de schrik zit er in Zeeland goed in van vervolging sprake kan zijn. Bij een viertal kinderen is naar zijn bescheiden mening vervolging 'zonder krenking van enig rechtsgevoel te ontraden', bijvoorbeeld bij Désiré Everaart. De minister gaat hiermee akkoord, mits deze twaalfjarige jongen 'niet gewoon is zijn werk te maken' van het zoeken van kievietseieren. En hoe zit het met de elfjarige jongen die in een cel in het huis van bewaring in Gro ningen is aangetroffen - 'onophoudelijk schreiend' - door de hoofdinspecteur van het gevangeniswezen? De procureur-generaal van Groningen bericht de minister, na raadpleging van de officier van justitie, dat het hier om een zeer ondeugdende jongen gaat, die wegens bedelarij is veroordeeld door de rechtbank in Groningen. Hij is zeer bedreven in het schrijven van bedelbrieven en wil niet naar zijn moeder luisteren. Cellulaire opsluiting leek hier beter dan iemand met een dergelijke aanleg met anderen te doen verkeren. Een mooi voorbeeld van de overwegingen die het Openbaar Ministerie ertoe kon den brengen ondanks de leeftijd van de verdachte tot vervolging over te gaan vormt een brief van de officier van justitie in Den Bosch, F.A.J, van Lanschot, die zich in 1867 rechtstreeks, dus niet via zijn procureur-generaal, tot de minister van Justitie richt. Een transcriptie van deze brief is opgenomen in de bijlage.42 Steeds weer blijkt dat het niet alleen kinderen waren die zorgen baarden, 's Konings jagermeester baron De Vos van Steenwijk klaagt, aldus de minister van Justitie in 1862 aan de procureur-generaal van Gelderland, dat ouders of andere volwassenen kinderen aanzetten tot het plegen van jachtovertredingen, met name met hazen- strikken, omdat ze op grond van de circulaire uit 1861 denken dat kinderen niet vervolgd zullen worden.43 In verband met een soortgelijk probleem komen in soms uitvoerige correspondentie van de minister van Justitie met afzonderlijke procu reurs-generaal en officieren van justitie en met zijn ambtgenoot van Financiën een kluwen van dilemma's te voorschijn. Hoe op te treden tegen het inschakelen van jonge kinderen in grensstreken bij het smokkelen van gedistilleerd? En tegen wie? Tegen de kindertjes, die slechts kleine flesjes kunnen dragen en heel vaak heen en weer de grens overgaan? Of tegen de kopers van al die drank? Of tegen de ouders? Wat dat laatste betreft: stelselmatige vervolging van kinderen, desnoods na een eer ste waarschuwing, kan misschien heilzaam werken, ook omdat dit tijdens de zitting gelegenheid biedt de ouders, die in de regel aanwezig zijn, op de gevolgen van dit kwaad te wijzen. Daar staat tegenover dat 'opzending' naar een verbeterhuis, die van vervolging het resultaat kan zijn, ouders die hun kinderen 'africhten' op 'slui- kerij' alleen maar nog meer profijt oplevert. Zij kunnen rekenen op directe winst door de opbrengst van de smokkelwaar als hun kind niet wordt betrapt, terwijl zij bij vervolging beloond44 worden met opvoeding van hun kinderen in een goed opvoedingsgesticht, terwijl ze dan bovendien bevrijd zijn van de kosten van hun onderhoud. Niet-vervolging kan echter meebrengen dat smokkelarij steeds meer in handen van kinderen komt. De briefwisseling tussen Justitie en Financiën heeft een meer structureel karakter en heeft geen betrekking op concrete verdachten en rechtszaken. De finesses (soms ook spraakverwarring over juridische aspecten) blijven hier buiten beschouwing.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2009 | | pagina 21