VOLKSHUISVESTING 65 won (er volgde zelfs geen bespreking van zijn plannen), maar waaraan hij toch grote bekendheid te danken had. In zijn woningen tekende hij bijvoorbeeld een wc (geen eis in het programma) en een woonkamer aan de straat (de eis was wel dat woon kamer en keuken strikt gescheiden dienden te zijn), aan de achterzijde kwam geen tuin, maar een gemeenschappelijke groenstrook. Pas in 1910 kreeg Van Epen zijn eerste woningbouwopdracht van de in 1907 opgerichte Amsterdamse Coöperatieve Onderwijzers Bouwvereniging (ACOB) voor drie blokken van elk zestien wonin gen. Het Bouwkundig Weekblad schreef heel positief over deze woonblokken en prees de eenvoud ervan: 'flinkheid, robuustheid en zakelijkheid die op het stugge af is', schreef men, 'waarvan het karakter en de ernstige schoonheid ligt in de groot sprekende vlakke muur'. Zelf had Van Epen moeite met het massale karakter van dit soort woningbouw. Hij was immers gewend villa's in een lommerrijke omgeving te bouwen en wenste als overtuigd socialist voor de arbeiders eigenlijk even veel luxe. Alle huizen die Van Epen bouwde, kregen een boodschappenliftje in het trappenhuis, wc's, erkers om meer licht binnen te krijgen en uitzicht op de straat mogelijk te maken en veel ingebouwde kasten. Later streed hij voor het aanbrengen van een douche in elke woning, hetgeen niet bij alle opdrachtgevers in goede aarde viel. Hij liet ook alle ramen naar binnen opendraaien om ze makkelijker schoon te kunnen houden en om het gevelvlak zo weinig mogelijk verstoring te geven bij geopende ramen. Het moest vooral 'strak' blijven: naar buiten openstaande ramen vond hij slordig. Van Epen kreeg nog veel meer opdrachten van de woningbouwverenigingen in Amsterdam - hij exposeerde zijn werk onder andere op de Wereldtentoonstelling van 1910 in Brussel maar zijn hoogtepunt beleefde hij toch in de samenwerking met Berlage tussen 1913 en 1919 in het gebied Amsterdam-Zuid. Met name in de tijd dat Berlage zich bezighield met ontwerpen voor de familie Kröller-Müller (hij mocht van hen voor niemand anders werken) en Van Epen dus de leiding had over alle plannen en realisaties in Amsterdam-Zuid. Ook voor woningbouwprojecten in Amsterdam-Noord werkte Van Epen samen met Berlage. Na de Eerste Wereldoorlog traden er veranderingen in zijn werk op: de erkers die eerst op de eerste verdieping begonnen, liepen nu vaak door tot op de grond en ook tot aan de nok van het dak, zodat ook de zolders goed verlicht konden worden. In veel projecten maakte Van Epen woningblokken van vijf of zes lagen hoog. De kapconstructies op de daken verdwenen, omdat hij vond dat ze beter pasten bij landelijke architectuur, die volgens hem werd gekenmerkt door ver overstekende daken die muren beschermden tegen regenwater en zorgden voor schaduw. In de stad moest je monumentaler bouwen vond hij en efficiënter gebruikmaken van de ruimte. In combinatie met zijn erkers en terrassen werden de woningblokken ook esthetisch fraaier. Zijn erkers werden wat driehoekiger van vorm (soms in combina tie met een steunbeer in het midden), hij ging nog meer aandacht aan de afwerking van de ingangspartijen geven en op de begane grond gebruikte hij dikwijls een andere baksteen (gekleurd of geglazuurd) en versierende elementen als banden of zaagtanden, waardoor het ritme in de gevels, verlevendigde. In Amsterdam-Noord bleven de woningen vaak laag, met een kap, veel groen eromheen en stedebouw kundig gerangschikt langs binnenplaatsen en hofjes.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2009 | | pagina 67