Inleiding
7
Omstreeks 1870 had Zeeland, zoals elke provincie, nog een eigen gerechtshof.
Bovendien waren daar drie rechtbanken.1 Een daarvan, de rechtbank te Goes, velde
in 1868 een vonnis dat zowel in de provinciale en de landelijke pers, als in het juris
tenblad van die tijd, het Weekblad van het Regt, grote opschudding veroorzaakte.
Dat gebeurde niet onmiddellijk in dat jaar 1868, maar een kleine anderhalf jaar
later, in 1870, toen bekend werd dat in de meisjesgevangenis in Montfoort twee
kinderen - het waren zusjes een straf uitzaten van zeven en een half jaar. Op het
moment dat zij in Goes wegens diefstallen tot deze straf werden veroordeeld, was
het oudste meisje negen jaar oud. Maria Bek heette zij. Haar zusje Geertje Bek
was nog maar vijf.
Ook op het ministerie van Justitie was men onthutst toen dit bekend werd. Op
23 maart 1870 ging er een missive naar de procureur-generaal in Zeeland met een
verzoek om informatie, veertien dagen later lag er een gratieverzoek bij de koning.2
Dit verzoek werd enkele weken later gehonoreerd, zodat de kinderen vrijkwamen.
De koning liet bij zijn besluit aantekenen dat hij nog wenste te vernemen waarom
dit voorstel tot gratieverlening niet eerder was ingediend.
De zaak van de Zeeuwse meisjes in de literatuur
Dat twee kinderen van negen en vijf jaar voor zeven en een half jaar het gevang in
moesten, is na 1870 nog lang bekend gebleven. De zaak van de Zeeuwse meisjes
werd het schoolvoorbeeld van achterlijk negentiende-eeuws jeugdstrafrecht. In vele
publicaties, van strafrechtelijke handboeken tot populaire lectuur, dook deze zaak
steeds weer op.
De Leidse hoogleraar strafrecht A.E.J. Modderman noemde in februari 1879 het
veroordelen van een kind van vijf tot langdurige gevangenisstraf'barbaarsch', erger
dan gruwelen uit voorafgaande eeuwen. Toen wisten ze niet beter, wij zouden nu
beter móéten weten, daar kwam zijn oordeel op neer.3 Het was een halfjaar voor
hij zelf minister van Justitie zou worden. Zijn naam zal hierna nog enkele malen
vallen.
Jacob Israël de Haan, de veelzijdige jurist, die meer in het bijzonder als rechtsfilo
soof, strafrechtsgeleerde, dichter, romanschrijver, journalist en zionist bekend werd,
vergeleek in 1912 de Russische strafrechtelijke aanpak van zeer jonge kinderen met
die in Nederland, waar 'in 1878 kinderen van 7 en 8 jaar veroordeeld (werden)
tot lxh jaar gevangenisstraf'. Zijn oordeel luidde: 'De Russische penale kinderwet
ten dateren reeds uit 1866. Men kan Rusland niet zonder meer een achterlijk land
noemen.' Daarmee bedoelde hij waarschijnlijk te zeggen dat daar een veroordeling
zoals in Goes niet plaatsgevonden zou hebben. Hier staat overigens tegenover, aldus
De Haan, dat het in Rusland wat de misdadige jeugd betreft is gebleven bij repres
sie. Preventie ten aanzien van de verwaarloosde jeugd is daar, anders dan in Neder
land in het begin van de twintigste eeuw, niet van de grond gekomen.4 De zaak die
De Haan noemt, heeft hij vermoedelijk ontleend aan een betoog van Modderman,
die zich in 1881 opnieuw, nu als minister, uiterst negatief over het Goese vonnis
uitliet ('eene straf om van te ijzen') en daaraan een tweede voorbeeld toevoegde: