Ik lig in het gras tussen de Waal en de Maas. Een dag die er wezen mag. Zon, zo oud als Methusalem. Een merel versleept mijn schoen, de veter speelt voor worm. Ach, de Waal, de Maas, de Vltava. Terug naar de bron op dobberende dromen. Een vis in het water. Witte wijven schudden ongegeneerd 't eenzaam dons leeg ik en scheer weer in een kurken vestje door de woeste Sint-Jansstromen. Rivier in meervoud, betrapt, ontsnapt. De eeuwige voorbijganger, net als ik. Net als vuurvliegjes op het fijne verhemelte van de vervalende zomer. Wolken daarginds aan de overkant: bokshandschoen, olifant, kop van Jut, hemd met kant. Uit: Tussen de rivieren. De Geus, 1999.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2007 | | pagina 74