De spijbeljongens trekken door het land
op hoge ranke vogelbenen. Hun schoenen
schoppen tegen alle stenen. Stoppel-
hoofden te hooi
en te gras
Luidruchtig
wordt het beemdkruid vertrapt
(dat overhuift de diepe zoen
van spijbel-
man
op spijbelvrouw)
en schaterlachend plonzen ze het water in
verstorend van broze vissers de gerimpelde
weerspiegeling...
(Kalmte is hun werkgever de dobber
hun kale AOW...)
Naakt
vrees je de schuwe landloper niet
die schrijdt door het koren, korenblond
Heilzaam
speeksel van zuringstengel
kwijlt uit de klaproos van z'n mond
Spijbelaar
jij, die op de vogels hebt gefloten
en de regen toegedronken
waar zijn dan nu je makkers, lummel?
Uit: Zuiderlinks, bèta Imaginations, 1999.