De spijbeljongens trekken door het land op hoge ranke vogelbenen. Hun schoenen schoppen tegen alle stenen. Stoppel- hoofden te hooi en te gras Luidruchtig wordt het beemdkruid vertrapt (dat overhuift de diepe zoen van spijbel- man op spijbelvrouw) en schaterlachend plonzen ze het water in verstorend van broze vissers de gerimpelde weerspiegeling... (Kalmte is hun werkgever de dobber hun kale AOW...) Naakt vrees je de schuwe landloper niet die schrijdt door het koren, korenblond Heilzaam speeksel van zuringstengel kwijlt uit de klaproos van z'n mond Spijbelaar jij, die op de vogels hebt gefloten en de regen toegedronken waar zijn dan nu je makkers, lummel? Uit: Zuiderlinks, bèta Imaginations, 1999.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2007 | | pagina 86