6
vissers over een treeft om een en an
der op te verwarmen. Dit was niet
meer dan een stenen vloertje, waarop
een vuurtje werd gestookt onder de
ketel of pot die aan een heugel hing.
Ergens in de 19e eeuw werd die ver
vangen door een avempeurtje, en door
de wat ruimere vuurduivel. Veel an
der comfort waren de vissers ook niet
gewoon. In het kot konden vijf perso
nen slapen. In ieder van de twee
kooien kon twee man liggen. Als er
nog een jongen aan boord was, moest
die genoegen nemen met de vloer tus
sen de kooien, tussen de avempeur en
het luik. Gelegenheid om in enige af
zondering zijn gevoeg te doen, was er
niet. Aan boord was geen toilet of
zelfs geen kakkedoor. Als het dan toch
moest gebeuren, ging men overboord
op het berghout hurken. Bij koud of
slecht weer gebruikte men de hoos-
schop als opvang, die dan in zee werd
gespoeld.
Kort voor de korren werden opge
haald, trokken de vissers hun zeil-
doekse schort en leren armstukken
aan. Eerst werd de flodder losge
gooid, wat men 'breken' noemde, en
die zoefde door de lucht ten gevolge
van de spanning die op de reep zat.
Het schip ging dan meteen met de kop
op de wind en de stroom liggen, in ze
kere zin hangend aan de voorste kor.
De kluiver werd gestreken en de scho
ten losgezet. Ook de menne werd ge
vierd. De reep van de voorste kor
werd nu door twee man op de voor
plecht ingepalmd. Daarvoor werd de
reep uit de lipklamp genomen en in
een mik gelegd, die even achter het
braadspil tegen het boeisel werd ge
plaatst. De reep van de achterste kor
werd eveneens door twee man inge
palmd. Hij werd uit de tweede lip
klamp gelicht en in de tweede mik ge
legd, die een eind achter de eerste
werd geplaatst. Dit werd uitgevoerd
door een derde matroos, die op de
plecht stond, terwijl de schipper in de
last (ruim) bleef en hielp bij het inpal
men van de tweede reep.
Als de kuil gevuld was, werd 'op het
zeetje' gehaald. Dook het schip in een
golfdal, dan kwam er loos in de reep
en die werd dan vlug doorgehaald en
vastgehouden terwijl het schip door
de golf weer terug in de hoogte werd
getild. Daalde het vaartuig weer, dan
werd de loos weer doorgehaald tot de
ruifel werd opgehaald. De ruifel van
de voorste kor werd op de voorplecht
gehesen, die van de achterste kor half
in het ruim. Door middel van het
staarttouw (kuiltouw) werd het ach
tereind van de kuil naar het schip ge
trokken. Een van de matrozen ging nu
met een been op het berghout staan,
het andere binnenboord om een strop
rond de kuil te halen, boven de zak die
door de gevangen garnaal werd ge
vormd. Een maat hield hem daarbij
vast, opdat hij door de zeegang niet
knoopt, dan het staarteindje dat de
kuil van het net aan de onderkant
dichthield. De hele vangst stortte dan
uit op de buikdenning. Later —wan
neer is niet bekend— werden vele
hoogaarzen uitgerust met een handlier
om de korren te water te laten of bin
nen te halen. Dit hulpwerktuig werd
even boven de mastdocht tegen de
achterkant van de mast bevestigd en
kon van in het ruim worden bediend,.
Onmiddellijk daarna werden de kor
ren weer uitgezet en de zeilen gesteld
overboord zou vallen. D^-sfaart werd
met de strop om de bovenkant dicht-
gehaald, zodat niets van de vangst uit
het net kon ontsnappen. Nu werd het
onderblok van de takel (vierloper),
die aan de mast hing, aan de strop ge
slagen en kon de kuil uit het water ge
takeld worden tot boven het ruim.
Eerst werd het staarttouw losge-
voor een nieuwe sleep, hetzij nog
steeds op de eb op dezelfde visgrond,
of een andere waar eventueel meer
vangst zou kunnen worden gemaakt.
Als nog verder op de eb werd gevist,
werden de repen en andere lijnen nu
al onder het schip doorgehaald en op
het ander boord belegd. Men kon dan
de volgende sleep van de vloed over
de andere boeg maken.
7
Tegen het einde van de sleep ging de
potman eveneens het fornuis aanste
ken en de pot ervan met zeewater vul
len ter voorbereiding van het eerste
'kooksel'. Het zeewater werd dan nog
met een aantal scheppen zout gezou
ten, afhankelijk van de bestemming
van de garnaal. Hoeveel scheppen de
potman gebruikte was zijn geheim.
Als die bestemd waren om te worden
uitgeleurd, werden met 1,5 tot 2
scheppen zout gezouten, deze be
stemd voor de uitvoer naar Engeland
met 7 a 8 scheppen. Garnalen die naar
België en Frankrijk werden uitge
voerd, werden half—om genoemd,
omdat ze maar half werden gezouten.
Het zouten gebeurde met grof zout of
klipzout.
TATOEEREN
Het is bekend dat varenslui en zeelie
den zich vaak lieten tatoeëren om uit
eenlopende redenen als versiering, als
herkenningsteken van een bepaalde
groep, om godsdienstige, bijgelovige,
politieke standpunten of gevoelsrede
nen. Sommigen lieten zich gewoon ta
toeëren uit naaperij of om stoer te
doen. Vissers waren vaak geta
toeëerd, in Arnemuiden en ook in an
dere vissershavens. De aanleiding
daarvoor is niet steeds duidelijk. De
Urker visser Louw de Boer had op
zijn rechterhand zijn initialen als ta
toeage. Hij vertelde dat dit bedoeld
was als herkenningsteken in geval van
verdrinking. Gesprekken met Arne-
muidse vissers toonden aan dat zij
zich niet of niet meer van deze
betekenis bewust waren. De ta
toeëring die zij op hun handen droe
gen, waren al in hun jeugd aange
bracht, toen ze nog op school waren.
Waarom deden ze dat? 'zo maar, ik
weet het zelf niet, iedereen deed dat:
we kochten oostindische inkt en drie,
vier naalden en dan maar prikken,
prikken tot er bloed uitkwam. We de
den dat op het kerkplein, na de
school' weet Dingenis van Belzen
(Meinhart) zich te herinneren. Ande
re vissers, zoals Klaas Marijs (Kop-
meeuw) gaven een soortgelijk ant
woord 'Ze deden het met een kroon
tjespen en met inkt uit de klas' vertel
de Arnold Visser.
Het feit dat het tatoeëren plaats greep
op jeugdige leeftijd wijst erop dat de
ze jongens dat waarschijnlijk van ou
deren hebben afgekeken en even
'groot' wilden zijn, een verschijnsel
dat te vergelijken is met jongeren die
gaan roken in navolging van ouderen
en even stoer willen doen. Misschien
waren de vroegere Arnemuidse zee
vissers ook getatoeëerd en vormden
zij het voorbeeld?
Als regel hadden de Arnemuidse vis
sers allen de voorletters van hun naam
op de handen getatoeëerd. Dit laat
vermoeden dat de uitspraak van Louw
de Boer de oorspronkelijke aanleiding
moet zijn geweest. Het is dezelfde re
den waarom vissers van een bepaalde
haven truien dragen met een kenmer
kend breimotief, waardoor hun her
komst kan worden vastgesteld. Als
onderliggende reden voor beide her-
Schardijnvangst met de geitfuil.
Aan de leggers (1) van het net
zitten vier sprenkels (2), die aan de
reep (3) zijn vastgemaakt. De
ankerkabel (4) wordt aan de reep
geslagen en beiden zijn vast aan
een zwaar end (5), dat verbonden
is met het anker. De leggers
worden opgehouden door de
geien (6), die op een hanepoot (7)
uitlopen en die aan een masttakel
(8) hangt. Aan beide zijden van de
bovenlegger is een leuter (9)
bevestigdwaarvan de buitenste
aan het kluiverval (10) hangt en de
binnenste (11) binnenboord is
belegd.Achter aan de kuil zit een
boei (12), terwijl het staarttouw (13)
op de kont is belegd. De pooklijn
(14) is op de bovenlegger
geknoopt.
(Tekening: Jules van Beylen)
kenningstekens kan de bekommernis
aanwezig zijn, niet als een onbekende
te worden begraven, maar een christe
lijke begrafenis te krijgen, zodat het
feitelijk om een godsdienstige bekom
mernis gaat.
RAMPEN
In de loop van de jaren werd de Wal-
cherse vissersvloot geteisterd door on
gelukken van verscheiden aard. Een
scheepsramp verwekte in de kleine
gesloten vissersgemeenschappen als
deze van Arnemuiden, Veere en Vlis-