I Vtt^hso- Fig. 2. Ontwikkeling in de bovenbouw; van twee kokerliggers (boven) naar één kokerligger met overstekken krachten vanuit de schuiven en dorpels naar de voetplaat afgedragen worden. Dit model is dan ook verder uitgewerkt. Aanvankelijk waren be halve de langswanden ook de kopwanden schuin. Om uitvoeringstechnische redenen is dit later veranderd. Bovendien bleek in een later stadium dat voor het transport van de pijler hijs- nokken aan de pijlervoet moeten worden ge maakt. Dit vereiste rechte kopwanden. Bij de verdere uitwerking is gestreefd naar rationalisa tie en optimalisatie, waarbij vooral gekeken werd naar de kosten en de arbeidsintensiteit. In verband met de seriebouw van de pijlers en het ontwerp van het hefschip is zoveel mogelijk dezelfde uitwendige vorm gegeven aan de pij lervoeten. De hoogte van de pijlervoet wordt door ver scheidene overwegingen bepaald. Het isfinan- cieel aantrekkelijk het funderingsniveau zo hoog mogelijk te leggen. In verband met de stabiliteit van de pijlers is het evenwel nodig dat een deel van de pijlervoet, variërend van 8 tot 12 m, inge bed wordt in de drempel. De onderdorpelbalk heeft een constructiehoog te nodig van 8 m om voldoende weerstand te kunnen bieden aan de optredende belastingen. De schuif heeft in verticale zin een bepaalde sponninglengte nodig om te kunnen bewegen. De sponning mag niet doorlopen in de pijler voet, want dat zou hem te zeer verzwakken. Hieruit volgde dat de pijlervoet 16 m hoog moest worden. Bij de hoogst gelegen pijlers zal de sponning voor de dorpelbalk daarom opgenomen moeten worden in de pijlervoet. Bij de diepst gelegen pijlers, met een inbedding van 12 m, loopt de dorpelbalksponning door in de pijlerschacht. Er is een optimaliseringsstudie ondernomen met vier verschillende voetplaatafmetingen: 20 x 50 m2, 20 x 60 m2, 25 x 50 m2 en 25 x 60 m2. Daarbij werden twee hoofdvormen voor de pij lervoet uitgewerkt: een hoofdvorm met dwars- schotten in de pijlervoet om de vloeren de langswanden in kleine overspanningen te ver delen, en een hoofdvorm met een prismatische doorsnede met dikkere wanden en vloer, maar zonder dwarsschotten. Bij 20 m brede voetpla ten ging de voorkeur uit naar de minder arbeids intensieve prismatische doorsnede. Bij een 25 m brede voetplaat was dan echtereen tussen wand nodig, evenwijdig aan de langswanden. Het voordeel van de prismatische doorsnede ging dan weer verloren. Uit de studie bleek ook dat, uitgaande van een bepaald benodigd voetplaatoppervlak, een 25 m brede voetplaat per m2 goedkoper was dan een van 20 m breed te. Om constructieve redenen-gevoeligheid voordwarsbelasting en ongelijkmatig dragen - is gekozen voor het model met de dwarsschotten. 435

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1979 | | pagina 7