schippers, stuurlieden en matrozen, ingedeeld naar schip. Hierin werd bijgehouden het overlijden of vertrek van de betrokken zeelieden. Het tweede register bevatte dezelfde gegevens, echter in chronologische volgorde. Het derde deel bevatte de namen van hen, die vroeger hadden bijgedragen aan de kas, maar gestopt waren met varen, overleden of vertrokken. Het aanleggen van deze drie registers was een tijdrovend werk. In 1770 kwamen deze registers gereed. De boekhouder kreeg tweemaal 100 rijksdaalders voor dit karwei uitbetaald. Aan de hand van deze registers kon de boekhouder voortaan de jaarlijkse lijsten opstellen. In 1789 en 1791 en ten slotte in 1821 werden nieuwe registers aangelegd.4 Uitkeringen aan gevangen genomen zeelui tijdens de Vierde Engelse Oorlog Door het onderbrengen van de oudste zeelui in het Oude Mannenhuis en het Gasthuis op kosten van de Slavenkas kreeg het fonds voor een deel een sociale doelstelling. Het lag voor de hand dat voor doeleinden, die daarop aansloten ook een beroep zou worden gedaan op de kas. Tijdens de Vierde Engelse oorlog (1780-1784), die voor de Republiek zeer nadelig verliep wegens de oppermachtige Engelse vloot, werden acht Zierikzeese schepen door de Engelsen veroverd. Als gevolg daarvan verbleven 67 bemanningsleden verbleven in gevangenschap vanaf december 1780 en januari 1781. Vanwege de oorlog kreeg vooral de koopvaardij een gevoelige klap. Zeven vroegere zeelui, die een lange reeks van jaren hadden betaald aan de Slavenkas, verzochten in maart 1781 om financiële steun. Vanwege hun hoge leeftijd en lichaamsongemakken konden zij niet meer meevaren op de koopvaardij en waren daardoor niet langer in staat om de kost voor hun gezinnen te verdienen. Vanwege de precedentwerking voelde de raad weinig voor inwilliging. Niettemin wilde de magistraat de door de oorlog getroffen gezinnen tegemoet komen. Op 26 maart besloot de stadsraad de commissarissen van de Slavenkas te vragen een lijst samen te stellen van de gezinnen, van wie de kostwinners in gevangenschap verkeerden. Bovendien moest die lijst de namen bevatten van degenen, die ouder dan 60 jaar waren en niet meer in staat waren om te varen op de koopvaardij. Commissarissen moesten dat echter op 'de meest secreetste wijse' doen. Met andere woorden: niets mocht hierover uitlekken. Klaarblijkelijk was het stadsbestuur bevreesd voor onlusten. Op 3 april bespraken de burgemeesters, de thesauriers en enkele raadsleden de lijst. Van de 67 zeelui, die in Engeland in gevangenschap zaten, waren er 23 van wie de echtgenotes en kinderen in armoede verkeerden. Meer specifiek ging het om 21 vrouwen en 52 kinderen. Het voorstel was een wekelijkse uitkering te geven van een gulden aan elke vrouw en van 30 cent voor elk kind, zo lang de mannen in gevangenschap verbleven. Jaarlijks kwam dat op een uitgaaf van ruim 1900 gulden. De raad besloot dat bedrag te putten uit het legaat van mr. Pieter Mogge. Dit was oorspronkelijk bestemd voor het stichten van een hogeschool. Toen dat plan geen doorgang kon vinden, werden de baten voor andere doeleinden aangewend. Onder andere voor het beschikbaar stellen van premies voor koopvaardijschepen. Omdat vanwege de omstandigheden geen sprake was van betaling daarvan, lag het voor de hand het bedrag op die wijze te dekken. De uitdeling van de gelden geschiedde door de boekhouders van de koopvaardijschepen. De oudste onder hen, Albertus van der Schatte, zorgde voor de verrekening met de rentmeester van het Legaat Mogge. De raad besloot op 6 april 1781 ook wat te doen voor de gevangen zeelui. Die moesten zelf hun eten kopen waarvoor ze van de Engelse overheid slechts een 45

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2009 | | pagina 47