Dirk Cannenburg, bij het naderen van de Zierikzeese haven overvallen door een zware storm en een plotseling opgekomen sneeuwbui. Het schip stootte op een zandplaat en werd een prooi van de golven. De bemanning bracht er ternauwernood het leven van af 'door de zigtbaare bijstand van Hem, Die de zeeën gebied, onder 't akelig vooruytzigt van alle oogenblikken door de golven te zullen werden ingeswolgen hun dierbaar leeven hebben mogen redden'. Door deze ramp en het verlies van hun bezittingen waren vijf zeelieden in armoedige omstandigheden geraakt. Het ging om Laurens Hartensveld, Jacob Wystag, Philip Lijding, Court Hendriks Roodenbeek en Johannes Verheyt, allen inwoners van Zierikzee. Zij hadden al enkele jaren aan de Slavenkas betaald en verzochten nu aan de raad om een tegemoetkoming uit deze beurs te mogen ontvangen om weer de kost voor zichzelf en hun gezinnen te kunnen verdienen. Naciat de commissarissen van de Slavenkas waren gehoord, besloot de raad het verzoek op 31 maart 1785 af te wijzen. Het besluit werd met tegenzin genomen. Weinig steekhoudend was het argument dat het de inkomsten zou drukken. Belangrijker was dat een dergelijk besluit inging tegen tie eigenlijke doelstelling en daarom een ongewenst precedent zou zijn. Meer zeelui in het Oude Mannenhuis en het Gasthuis De malaise in de koopvaardij nam in de jaren tachtig grote vormen aan als gevolg van de Vierde Engelse Oorlog in de jaren 1780-1784 en de nasleep daarvan. Hierdoor werden veel zeelui werkeloos en daardoor tot armoede gedoemd. Ondertussen was het kapitaal van de Slavenkas verder gegroeid, zodanig dat uit de rentebaten het dubbele aantal zou kunnen worden onderhouden in het Oude Mannen- en het Gasthuis. Daarom wendden de schippers en stuurlieden van de koopvaardij in 1786 zich met een daartoe strekkend verzoek tot de raad. Daarbij moest dezelfde systematiek worden gehanteerd, met dien verstande dat de zeelui om in aanmerking te kunnen komen voor opneming minstens 50 jaar oud moesten zijn. Hadden ze echter lichaamsgebreken gekregen, dan mochten zij ook op jongere leeftijd worden opgenomen. Daarenboven wilden de indieners van het verzoek dat weliswaar de gelijke verhouding van het aantal schippers en stuurlieden uitgangspunt zou blijven, maar ook ciat het mogelijk zou worden dat na het overlijden van een schipper zijn plaats kon worden ingenomen door een stuurman en omgekeerd. Op die wijze zou dan het aantal, dat van vier op acht zou komen, altijd ingevuld worden. Een schipper zou echter voorrang blijven hebben na het overlijden van een schipper en datzelfde zou ook gelden voor een stuurman. Ten slotte werd voorgesteld ook het aantal van zes matrozen te verhogen naar twaalf. De raad besloot op 23 oktober 1786 het verzoekschrift in handen te geven van de burgemeesters, de thesauriers en enkele leden van de raad om daarover de verzoekers en de commissarissen en de boekhouder van de Slavenkas te horen. Ook moest overleg worden gepleegd met de regenten van het Oude Mannen- en van het Gasthuis. Na de gehouden besprekingen werd op 31 oktober het advies geformuleerd. De heren waren van mening dat het verzoek 'eene gunstige concessie' waard was. Alleen de voorwaarde van de minimumleeftijd van 50 jaar werd niet overgenomen. Op dat punt wilde men vasthouden aan de regel dat degene die het langst had bijgedragen het eerst in aanmerking kwam, ongeacht zijn leeftijd. Aanvullend werd opgemerkt dat zeelui, die eerst als matroos hadden gevaren, maar waren opgeklommen tot stuurman of schipper de keus zou moeten worden gelaten of zij hun beurt voor opneming in het Gasthuis voorbij wilden laten 49

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2009 | | pagina 51