vragen tie vergoedingen voor de zeelui aan te passen. Zij vroegen voor een schipper of stuurman 200 gulden en voor een matroos 150 gulden. Op 25 maart 1791 werd het advies in de raad behandeld. Het werd in zijn geheel overgenomen, inclusief het verhoogde tarief voor de beide huizen. De boekhouder van de Slavenkas kreeg opdracht voortaan die sommen uit te betalen. De 'fluwelen revolutie', die in 1795 plaatsvond door de komst van Franse troepen, veranderde aanvankelijk weinig aan de verhoudingen tussen het stadsbestuur en de Slavenkas. Ook de gevolgen voor de financiën van het fonds bleven beperkt. De inkomsten waren aanvankelijk iets minder, de uitgaven vanwege de uitkeringen hoger. Het meest ingrijpend was het geringere rendement van de effecten, dat echter voor de korte termijn geen directe gevolgen had. In 1796 verzochten de commissarissen en de boekhouder van de Slavenkas aan de raad om een nadere bepaling te maken over de opneming van schippers en stuurlieden. Zij meenden dat deze categorie na uiterlijk zes maanden na hun intrek in het Oude Mannenhuis niet meer mochten gaan meevaren op schepen. De achtergrond van dit voorstel is niet helemaal duidelijk. Vermoedelijk was het besluit ingegeven door de wens om andere zeelui de kans te geven des te sneller een plaats als stuurman of schipper te verkrijgen. Om de kas aan te vullen stelden de commissarissen en de boekhouder ook voor dat de schippers en stuurlieden verplicht moesten worden om ook hun aandeel te betalen van de gages die ze met reizen vanuit andere havens hadden verdiend. Na overleg met de commissarissen en enkele oudere schippers werd door de raad op 13 juni 1796 besloten het eerste verzoek af te wijzen. Het tweede verzoek werd wel toegestaan. Schippers en stuurlieden die opgenomen wilden worden in het Oude Mannenhuis, moesten eerst hun bijdrage betalen van andere reizen. Hoe zeer de zeelui er naar uitzagen om te worden opgenomen in de huizen bleek in 1800. Een deugdelijke administratie was een belangrijke voorwaarde voor een eerlijke systematiek. Daaraan ontbrak veel. Daarom gaf de raad op 6 november opdracht aan de commissarissen en de boekhouder om een zo correct mogelijke lijst te overleggen. Waar een niet deugdelijke administratie toe kon leiden, bleek vijf ciagen later. De raad behandelde toen een rekest van de oud-schipper Jacob Janse. Die meende recht te hebben op een plaats in het Oude Mannenhuis nu schipper Jan Kaauwe overleden was. Niet Janse maar Janus Bakker had die plaats gekregen. Janse beriep zich erop dat hij langer dan Bakker had gevaren. Vanaf 1766 voer hij als kapitein op een Zierikzeese koopvaarder en daarmee was hij Bakker enkele jaren voor geweest. Door de gestegen kosten was het bedrag van 150 gulden als kostgeld voor een matroos niet meer voldoende voor het Gasthuis. Deze instelling verkeerde bovendien in financiële nood. Het Comité van Financiën stelde in 1803 voor het bedrag te verhogen naar 200 gulden. Het had daarover overleg geveterd met de commissarissen van de Slavenkas. Die hadden zich weliswaar laten overtuigen van de redelijkheid maar maakten niettemin bezwaar. Vanwege de kosten voor de ondersteuning van vrouwen en kinderen van gevangen genomen zeelui stond de kas onder druk. Daarom wilden zij niet verder gaan dan het verhogen van het totale bedrag van 1800 gulden met 300 gulden waardoor de bijdrage voor elke matroos verhoogd zou worden van 150 tot 175 gulden. De raad verenigde zich met dat voorstel op 12 augustus. Het was geen verrassing dat een dergelijk besluit voor het Oude Mannenhuis niet lang op zich liet wachten. Bij het controleren van de jaarrekening van deze instelling was geklaagd dat het bedrag dat de Slavenkas te laag was vanwege de hoge kosten 52

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2009 | | pagina 54