gewerkt. Al voor de oorlog was het toeristenverkeer in Zeeland uitgegroeid tot een
echte bedrijfstak. Het leverde een wezenlijke bijdrage aan de langzaam groeiende
economie en daarmee aan de welvaart op de eilanden, ook al had de crisistijd die
groei voor een aantal jaren onderbroken of zelfs teniet gedaan. Na de oorlog nam
het toerisme zeer snel weer toe en al na 1950 overtrof deze bron van inkomsten alle
andere in de provincie. De inmiddels vele duizenden toeristen, waaronder ook veel
dagjesmensen, kwamen nu met de bus en met de auto naar de eilanden.33 Wie langer
bleef, overnachtte in een hotel, een pension, op een camping of ook in gehuurde of
eigen vakantiehuizen.
Ook op Schouwen nam het toerisme toe, maar naar verhouding geleidelijk aan, en
dit werd ook wenselijk gevonden. Want, wat de toerist daar zocht was immers rust!
Hij wilde ruimte, stilte, schone lucht, ook de bijzondere eigen sfeer - de Duitse
toerist bovendien historie - en nogmaals rust. Het was dus in het belang van de
plaatselijke middenstand om die situatie te behouden en daarbij ook te voorkomen
dat het eigen karakter van de streek en de bevolking "nog meer" zou veranderen.34
De verdere invulling en uitvoering van het project dat voor de oorlog door de
Maatschappij 'Zeebad Nieuw-Haamstede' voor het duingebied was ontworpen,
paste met de bovenbesproken doelstellingen echter heel goed in dat beleid. En
uiteindelijk zou dit plan, hoewel in aanzienlijk gewijzigde vorm, dan toch nog
verwezenlijkt worden.
De Maatschappij 'Zeebad Nieuw-Haamstede' was daar echter niet meer bij betrokken:
de moederonderneming, de Maatschappij voor Hypothecair Crediet in Nederland,
had haar terreinen bij Haamstede in 1943 "afgestoten".35 Al in 1946 besloten
burgemeester en wethouders van de gemeente Haamstede om nu van hun kant het
ontwikkelingsproject in de duinpolder voort te zetten en daartoe bovendien een
nieuw plan te laten maken, omdat men het bestaande als verouderd beschouwde.
Dat nieuwe ontwerp diende echter deel uit te maken van een streekplan voor heel
Haamstede, Burgh en Renesse. Die opdracht ging naar de Amsterdamse architect
Auke Komter (1904-1982): dit zou het begin zijn van wat burgemeester Roëll later
zou omschrijven als een "lijdensgeschiedenis".36
Misschien was het Haamsteedse gemeentebestuur beter af geweest, als het gekozen
had voor de Haagse architect R. Romke de Vries (1908-1997) die in 1947 zijn eigen
ideeën voor een bebouwingsplan in Nieuw-Haamstede in tekening heeft gebracht.
Het is onduidelijk welke plaats zijn ontwerp inneemt in de geschiedenis van Nieuw-
Haamstede. Had hij misschien een eigen voorstel ingediend om met dat van Komter
te concurreren, of omdat hij - of een opdrachtgever - het met diens plannen niet
eens was?37 Romke de Vries was sedert het einde van de oorlog werkzaam voor de
Dienst Wederopbouw Boerderijen, een onderdeel van het ministerie van Openbare
Werken en Wederopbouw. Het zal die functie zijn geweest, die hem naar Schouwen
en kennelijk ook naar Haamstede heeft gebracht. In 1946 werkte hij daar mee aan
de verbouwing van een bij het vliegveld gelegen bunker tot woonhuis en in de jaren
daarop was hij betrokken bij de verbouwing van de Torenhoeve en ook bij het
herstel van een vernield zomerhuis in Haamstede.38
De Vries' ontwikkelingsplan voor Nieuw-Haamstede komt wat betreft de locatie van
de bebouwing in de duinpolder én in de duinen met dat van Roosenburg overeen.
Het voorziet echter in een groter aantal huizen dan voor de oorlog gepland was, nu
ook tussen de Strandweg en de Torenweg, en dus in een reductie van de
cultuurgronden. Ook was er door hem gedacht aan de aanleg van een parkeerterrein
bij de wijk met de "kleine villa's".
68