Wijlen RJ. van der Feen te Domburg
schreef mij in 1972 het volgende:
'Dorp Domburg werd vroeger aan
de duinzijde en misschien ook aan
de landzijde begrensd door een
'dricht', dat is een aardwalletje met
struiken (veelal Lycium barbarum,
boksdoorn) begroeid. Dit kan best de
grens geweest zijn tussen het gebied,
waar het stadsrecht gold en het daar
buiten gelegen ambacht Domburg,
waar de Zeeuwse keur gold'. In
hun toelichting bij oude ansichten
van Domburg wijzen Houmes en
De Pagter een dricht aan tussen de
Hallehoogte (aan de voet van de
Hoge Hil, dus aan de westzijde van
het dorp) en de watertoren (aan het
oostelijke uiteinde van het dorp). Zij
omschrijven die als een zandwal met
als doel het houtgewas tegen de zoute
zeewind te beschermen en het stuif
zand te weren.
Resumerend lijkt het erop dat het
woord dricht op Walcheren in alge
mene zin werd gebruikt voor een
kunstmatig opgeworpen wal, terwijl
het meer specifiek een wal aanduidde
op de grens van duin en dorp of van
binnenduingebied en wei- en bouw
land. Ze konden zowel begroeid als
onbegroeid zijn. Ook op Schouwen en
Goeree bestonden zulke wallen, waar
ze respectievelijk diekje en hoagte
werden genoemd.
Wat er eventueel nog over is van de
Walcherse drichten? Zonder nader
onderzoek moet ik het antwoord op
deze vraag schuldig blijven.
Aad de Klerk is adviseur cultuurhis
torie en landschap bij de Stichting
Cultureel Erfgoed Zeeland
Katten en katulen
Bij de recente aandacht voor de
natuurlijke rijkdom van het oude,
kleinschalige agrarische landschap
van de jaren veertig - vijftig van de
vorige eeuw, wordt meestal vergeten
dat het toen vaak een hard leven was,
met veel ongemakken van 'onge
dierte' en een hoge onkruiddruk in
de gewassen. Een oude boer en zijn
zus. Jan en Betsy Deist, die bijna hun
hele leven een boerderij bij Dreischor
gerund hebben, vertelden mij regel
matig over hoe het er vroeger op
een boerderij uitzag. Zo kon het in
het melkhok, daar waar de melk
verwerkt werd, zwart van de vliegen
zien. Kleine jongens kregen 's zomers
vaak de taak de vele vliegen met een
takje te verjagen gedurende het mel
ken van de koeien, om het voor zowel
de melker als de koe dragelijk te hou
den. Het verklaart deels dat er toen
veel grotere aantallen insectenetende
vogels, zoals huis- en boerenzwaluw,
op en rond boerderijen broedden dan
thans.
Ook muizen konden in plaagdicht
heden voorkomen. Een naderende
veldmuizenplaag kon worden afge
lezen aan bruine, dode plekken in
de huisweide; muizen hadden de
zode omwoeld en graswortels afge
knaagd. In de zomer konden muizen
danig schade toebrengen aan de aren
van gerst, tarwe en haver, evenals
mussen, die met honderden tegelijk
in een graanakker konden neerstrij
ken. Het is dan ook niet vreemd dat
natuurlijke 'verdelgers' van muizen
en mussen door boeren positief
benaderd werden. Overdag waren
dat torenvalken, kraaien en eksters,
en 's nachts jaagden veld-, steen-,
en katuilen (kerkuil) in de landerijen
en rond de boerderij. Voor 'katulen',
die vooral in kapschuren broedden,
was in veel gevallen in de nok van
de schuur een speciaal uilengat aan
gebracht.
Natuurlijk waren ook altijd de gecul
tiveerde plaagbestrijders op een oude
boerderij aanwezig: een hond, en
een trits katten. Op een wat grotere
boerderij vaak wel tussen de tien
en vijftien katten. Ze kregen niet al
te veel gevoerd, eenmaal per dag in
de schuur een pan water en melk
plus broodbrokken, waardoor ze zelf
fanatiek muizenvangend hun dieet
moesten aanvullen. Meestal had één
poes het voorrecht in huis te mogen
leven, om de zolder vrij van muizen
te houden. In dat pre-Sheiba tijdperk
hadden poezen nog geen modieuze
namen. De kleur van hun vacht
bepaalde of ze Griesje, Moortje, of
Boensje heette. Een Boensje was
zwart en donker-oranje gekleurd,
min of meer de kleur van een
'boengsem', oftewel een bunzing.
Gert-Jan Buth
m Twee boerderijkatten met
meer spek op de botten
dan hun voorouders.
(H. Keuning)
Zeeuws Landschap
21