MAL WEER?
V
ZEELAND
Wenken va
V
Se JAARGANG No. 32
j^Mcans>-\
/v %V
CO ES
"1 W.
VRIJDAG 11 AUGUSTUS 1944
DE LANDSTAND
Qf.fi c i e e 1 Org a a n van den Nederlan d sc hen L a p d s t a n d
H
„Drieoog" poogt ons in zijn Waagartikel
dus te overtuigen van: „Het overheer-
schend belang der industrieele ontwik
keling voor de toekomstige Nederlan d-
sche economie". Nu moeten- tve daarbij
direct vermelden, dat de schrijver zegt
uit te gaan van een land als Nederland
met z'n huidige grondgebied en inwo
nertal.
Hier rijzen echter twee vragen.
In de eerste plaats deze, of er een der
gelijk land denkbaar is, dat niet heeft
te rekenen met z'n primaire agrarische
productie als grondslag waarop vervol
gens handel, verkèer, industrie enz.
kunnen fuhctionneeren. Het zal duide
lijk zijn, dat dit niet het geval is. Dan
kan men met de noodige spitsvondigheid
zeggen, dat het niet daarom gaat, doch
om de „ontwikkeling" van de industrie
naast de desbetreffende mogelijkheden
bij handel, landbouw enz. Ja, als men
het geval zóó stelt, dan kan Drieoog
gedeeltelijk gelijk hebben. De nu al tot
9 millioen zielen aangegroeide bevolking
van ons land zal zeker méér mogelijk
heden dienen te krijgen dan die van de
eventueele meerdere opname in de agra
rische' bedrijven, hoe groot die overi
gens ook nog is. Maar dan rijst de
vraag, hoe men die in de Nederlandsche
industrie dan zql kunnen onderbrengen
zonder landbouw, handel enz. weer zoo
danig te benaaeeleu, dat men per slot
van rekening toch niet verder komt.
Men bedenke daarbij, dat nu wel duide
lijk blijkt, dat zelfs bij de huidige ge
forceerde cultuur, ja zelfs gedeeltelijke
uitputting van den bodem, de nationale
agrarische productie niet in staat is om
ons eigen volk naar z'n normale behoef
ten te verzorgen, waarbij dus vast staat,
dat het agrarisch productieapparaat ge
heel kan worden benut voor een in eigen
hand liggenden, dus veiligen en zekeren
nationalen afzet. En men bedenke daar
tegenover, dat de door Drïeoog gedachte
industrie, die niet gepaard zou moeten
gaan met het opofferen van weer andere
nationale belangen, nimmer deze zekere
basis zou kunnen vinden, nóch vanwege
de verzorging met uitheemsche grond
stoffen, nóch vanwege den afzet.
De tweede vraag Is echter deze, wat
voor zin het heeft ons hoofd te breken
over de mogelijkheden in een Neder
land „met z'n huidige grondgebied en
inwonertal", d.w.z. in ons landje hier
aan de Noordzeekust, zónder Indië
doch met 9.000.000 zielen.
Bij de onmogelijke taak om dit over
bevolkte brokje land te besturen zou
.zeer zeker, zie boven, het agrarisch be
drijf tot volledige ontplooiing moeten
worden gebracht op basis van een ver
zekerden afzet der productie. Daarmee
zouden echter lang niet alle in dien ge-
dachtengang overtollige Nederlanders
Werk en brood vinden. Maar is er voor
dat probleem in die situatie Wel uit
komst? D.w.z. zónder koloniën, zónder
groote vloot? Ook zonder de revenuen
uit buitenlandsche beleggingen? M.i.
niet.
Het heeft dus weinig zin om deze rede
neering op te zetten. Nederland heeft
slechts toekomst mét emplooi elders,
mét koloniën en als we die moeten mis
sen, inzet in andere gebieden (het Oos
ten of Frankrijk bijv.) en met een be
langrijke deelname aan het wereldver-
Voer. En bij dat alles zal men weer zien
en de ervaring in deze jaren heeft dat
bewezen Drieoog kan daar kennis van
dragen door zijn relatie met de N.O.C.)
dat juist in die koloniën en bij dien
inzet elders in Europa, de landbouw
verreweg het sterkst naar voren komt.
Ik behoef daarop niet in te gaan.
Het gewraakte artikel „De Industrie
als Hoeksteen der Nederlandsche Volks
huishouding" is dus niet gelukkig op
gezet. We zouden er verder het zwijgen
toe kunnen doen. In elk geval wordt er
ondanks dit opschrift in de Waag en
de stelling van het overheerschend be
lang der industrieele ontwikkeling voor
de toekomstige Nederlandsche econo
mie niets houdbaars ingebracht tegen
onze stelling, dat de landbouw primair
is en als zoodanig grondslag van de
maatschappij, waaraan we dan nog
toevoegen, dat hij dat nog sterker is,
doordat hij is, wat de Duitschers noe
men: bloedbron van de natie, d.w.z.,
dat hij zorgt voor de noodige regene
ratie van de bevolking in stad en in
dustrie.
Nog een opmerking echter desondanks.
Indien Drieoog het mede naar aanlei
ding van onze bemerkingen met ons
eens zou kunnen zijn, dat zijn Neder
land met z'n huidig grondgebied en
inwonertal, eigenlijk een onbestaanbaar
ding is, dan zou hg van dat Nederland
dus afstand moeten doen. Dan dient hij
voor ons nog steeds uitdijend aantal
volksgenooten meer ruimte te zoeken,
waar dan ook en daarby zal hy dan
eens moeten nagaan, wat of deze trek
kers zullen moeten doen en worden. Of
zullen dat niet weer, gelijk door heel de
geschiedenis heen vooral de boeren
kolonisten moeten worden? En zal ook
daarom weer niet de stelling kunnen
worden geponeerd, dat „ook daarbij de
agrarische belangen en vraagstukken
overwegend zullen zijn?
Voordat we van deze beschouwingen
afstappen nog een paar opmerkingen,
die mogen aantoonen, dat Drieoog leeft
in een gedachtengang, dien we gaarne
in 1940 hadden zien begraven.
Zoo wordt beweerd, dat de Landbouw
door ons beperkte grondgebied ondanks
ontginning e.d. toch „gedurende de
laatste 50 jaren practiseh geen aandeel
kon nemen in de opvanging van het be
volkingsaccres". Dit nu is ten eenen-
male onjuist. In de eerste plaats, omdat
er nog technische mogelijkheden be
staan, die Drieoog als niet landbouw
deskundige niet zal kennen, en die het
mogelyk maken een dergelyke intensl-
veering der badrijven door te voeren, dat
direct en indirect nog een belang
rijk percentage der bevolking méér hl
den landbouw en aanverwante bedrijven
kan worden ondergebracht. Men denke
aan de onlangs nog door Rijksminister
Backe onderschreven stelling, dat Ne
derland een land zal moeten blijven en
verder moet worden, der vcredelingsbe-
drjjven. Men denke byv. eens aan de
ontstellend groote mogelijkheden die er
nog liggen in de verbetering en intensi-
veering van het veehoudersbedryf-pro-
ductie-voedihg en vooral verbeterde
graslandcultuur en beweiding. Op ver
schillende bedrijven zal onder normale
omstandigheden de productie wel kun
nen worden verdubbeld.
Daarmee zijn We er echter niet. Drieoog
gebruikt de statistiek. Die is er om iets
te bewijzen en dan komt het helaas
vaak meer op het hanteeren van de
gegevens aan, dan op die gegevens zelf.
Zoo komt de schrijver nog weer aan
dragen met het feit, dat in 1899 570.000
personen hun beroep vonden in den
landbouw, tegenover 618.000 in 1909,
623.000 in 1920, 639.000 in 1930 en
690.000 in 1938-'39.
Aannemende dat deze cijfers juist zijn,
dan geven ze echter allerminst het be
lang van den landbouw aan, van de
mogelijkheid tot tewerkstelling van onze
volksgenooten hier. Drieoog moet een*
nagaan hoeveel bedrijven en daardoor
werkers, er zijn gebaseerd op den land
bouw: agrarische handel, verkeer, indu
strie, ambachten, enz. Hij zou ook eens
moeten nagaan welk deel van de vrije
beroepen, van het ambtelijk apparaat
enz. z'n bestaan alleen ontleent aan den
landbouw en de landbouwende bevol
king! Hij zou dan ook bemerken, dat
wat hij aanziet als een versterking van
de positie van de niet-agrarische bedrij
ven, vooral van de industrie, Vaak neer
komt op een uitbreiding van de indi
recte agrarische productie, die juist in
deze periode zoo sterk naar voren
kwam. In dat geval moet hij in de ver
gelijking: LandbouwIndustrie, de
grootheden zoodanig rectiiiceeren, dat
bij Landbouw de daarop gevestigde nij-
verhèid (ook het ambacht) wordt opge
teld, terwijl ze in mindering wordt ge
bracht bij industrie, waarna deze verge
lijking er heel anders zal uitzien!
Helaas staan ons voor deze vergelijking
geen statistische gegevens ten dienste.
Dat mag evenwel geen aanleiding zijn
om de vergelijking daarom niet zuiver
te stellen.
De vergelijking van de beroepstellingen
snydt geen hout. Met het uitbreiden
van de agrarische basis, die niet tot
uitdrukking behoeft te kómen in een
stijging van het aantal in dat beroep
werkzamen, doch evenzeer het gevolg
kan zyn van verdere veredeling, inten-
siveering, gepaard aan meerdere mecha
nisatie, ruilverkaveling en zoo meer,
verbreedt zich tegelijkertyd de geheele
bestaansbasis niet slechts van het agra
risch ambacht en de agrarische indu
strie, doch evenzeer van de overige
daarop ingestelde bevolkingsgroepen, in
handel, bij verkeer, in het vrije beroep,
ja van alles wat nu eenmaal z'n grond
slag zou verliezen, indien er geen boer
en geen Landbouw meer zou zyn.
Ten slotte, hoewel niet in rechtstreeksch
verband met bovenstaande, nog dit.
Drieoog meent, dat, waar in onze han
delsbalans van 1914 (een smalle basis!)
t.a.v. agrarische producten ongeveer in
evenwicht was daar import van graan
en veevoeder ongeveer werd gedekt door
export van veeteelt- en tuinbouwproduc
ten, deze toestand niet zou kunnen wor
den gewijzigd, omdat we niet voldoenden
cultuurgrond hebben, zoodat opvoering
van den eenen tak van productie zou
moeten gaan ten koste van den ander.
Hij leidt daaruit af, dat er hier dus géén
mogelijkheden liggen voor Uitbreiding
der productie en het scheppen van em
plooi en verdienstmogelijkheden.
Ik wees in het voorgaande reeds op het
tegendeel. Het is bewezen, dat vooral in
het veehoudersbedryf (vóór 1940 werd
meer dan de helft van onzen cultuur
bodem ingenomen door grasland en
werd daarby nog een groot percentage
van het bouwland voor de veevoeding
benut) bij niet grooteren vaak ge-
ringeren import de productie kan
worden verdubbeld: omweidingssysteem,
productieverbetering, groenvoedercon-
serveering, zwaardere, vooral stikstofbe
mesting, e.d. Dat alles vraagt vooral
méér arbeid! En gééft meer arbeid in
het op het bedrijf ingestelde secundaire
bedryfsleven, dat zorgt voor grondstof
fen, dat de producten verwerkt en afzet
en dat de vergroote bevolking verzorgt.
Deze stelling van Drieoog gaat daarom
niet op.
Het geheel overziende vragen we ons
echter af, of het niet beter zou zijn
dezen strijd te beëindigen. Drieoog zal
van mij willen aannemen, dat de Land
bouw zich nooit in het hoekje zal laten
dringen, waarin hy zou terecht komen,
als men z'n waarde en mogelijkheden
zou gaan afmeten naar de in landbouw*
kringen nu langzamerhand berucht ge
worden beroepstellingen. Berucht, let
wel, niet omdat die cijfers niet juist,
/ouden zyn, doch om het voortdurende
onjuiste gebruik daarvan. Landbouw
o leent óók z'n beteekenis aan de mo-
geiykheden die hy anderen bedrijven en
beroepen biedt. Dat is niet het minst
bet geval met de in ons land belang-
ryke agrarische industrie en
met het agrarische ambacht. Bidien
men de mogelijkheden van den Land
bouw wil onderkennen, dan dient men
deze daarby in aanmerking te nemen,
óók en vooral wanneer men, wat ik
onjuist acht, een vergelijking wil opzet
ten LandbouwIndustrie, waar immers
de landbouwindustrie staat en valt mét
den Landbouw, secundair is.
Alhoewel we bij deze zuiver gestelde
vergelijking het resultaat onder oogen
kunnen zien, zou ik toch dien kant niet
uit willen gaan. Een zuivelfabriek is nu
eenmaal een industrieel bedrijf, hoe
volkomen agrarisch het ook moge zijn!
Waarom dan die scheiding en tegen
stelling? Laat die industrie inzien, dat
ze voor een goed deel gebonden is aan
en afhankelijk is van den Landbouw en
laat ze zich gebonden gevoelen dan den
Landbouw! Deze gebondenheid is toch
geen schande! En laat men wél bedenk
ken dat de industrie, óók de niet-
agrarische, juist zoo ontzettend veel te
verwachten heeft van een door een
juiste erkenning en waardeering op z'n
rechtmatige plaats gestelden Landbouw,
waarby een groote productie kan leiden
tot een groote behoefte aan grondstof
fen, machines, tot een groot verwer-
kings- en afzetapparaat; tot een groot
verbruik, met alle industrieele belan
gen van dien, waarbij bovendien een
welvarend platteland diezelfde industrie
nogmaals zékere mogelijkheden biedt in
eigen land, als nergens anders.
De Landbouw is primair, van funda-
menteele beteekenis. Zonder landbouw
zeker 'geen industrie. Zonder industrie
zou het resultaat van den Landbouw
echter ook onvoldoende tot z'n recht
komen. Wij moeten, waar noodig reke
ning houdend met foute redenecringen
en gevolgtrekkingen, de primaire functie
van den Landbouw aanvaarden, maar
deze wil samenwerken met de secun
daire industrie» die hy noodig heeft, ja
die hy in den vorm van honderden en
honderden boerenondernemingen: zuiyel-
aardappelmeel-, suiker-, strooeartoft-,
vleeschwarenf abrieken, grasdrogerijen,
e.d. zelfs in eigen coöperatief beheer
heeft gehouden! De vraag naar de
grootere of minder groote belangrijk
heid van beide kan daarbij gevoeglijk
blijven rusten.
In Aien gedachtengang rookt met Drie
oog gaarne de vredespyp:
G. J. RUITER.
De tijd om het land zaaiklaar te maken
voor het koolzaad is aangebroken. Nog
maar een dag of 10, dan moet het kool
zaad in den grond zitten.
De keuze van het ras
is wel niet zoo heel moeilijk, want er
zijn eigenlijk maar enkele kool2aadras
sen, die in aanmerking komen. Voor
kleigrond hebben we de keus uit
Mansholt's Hamburger Koolzaad en
Lembke's koolzaad. Wanneer de winter
zacht is, zoodat het Hamburger kool
zaad geen last van uitwinteren heeft,
geeft dit ras volgens de proefveldge-
gevens van 1943 de hoogste opbrengst.
De meeste verbouwers zullen echter, om
veilig te zijn tegen vorstschade, liever
n de week
Lembke's zaad nemen. Beide soorten
geven elkaar in opbrengst niet veel toe,
hoewel onder gunstige omstandigheden
het Hamburger zaad iets meer op
brengt.
Voor de zandgronden verdient Lembke'3
zaad ongetwijfeld de voorkeur. Ham
burger blijft daar in opbrengst te ver
achter. Moet men op zand door om
standigheden wat laat zaaien, dan zou
Janetzki koolzaad misschien aanbeve
ling kunnen verdienen.
Moet men op de klei laat zaaien, dan
zou daar Svalöfs Spatraps in aanmer
king kunnen komen. Deze verdraagt
laat zaaien tot in de eerste week van
September goed. De opbrengst kan dan
nog goed mee komen.
(Zie vervolg pag. 2)
1