Rillanders. Opvullend was, dut het college zich vun dezell'de motieven be diende als de voorstanders in oktober 1885. Over financiële problemen repte men niet langer. Precies een jaar later kwam het ant woord van de Minister. Het ministerie zou zich niet verzetten tegen een eventuele overplaatsing van de kerk naar Rilland. Uit het archief viel niet aannemelijk te maken dat, zoals nota bele Van Strien stelde, de kerk aan Bath gegeven was en dus niet overge bracht rnocht worden. De voormalige domaniale gebouwen in Fort Bath waren aan de Hervormde gemeente van Bath- Rilland geschonken zonder beperkende voorwaarden.® Het college deed nog een poging om beide partijen tevreden te stellen. Men stelde voor om zowel in Bath als in Rilland kerkdiensten te houden.7 De Rillanders voelden hier echter niets voor. Ze weigerden mee te betalen aan dit plan. Het enige wat men wilde was algehele overplaatsing. Het college besloot vervolgens, als er genoeg geld op tafel kwam, de kerk te Butli af te breken en in Rilland weer op te bouwen. Het gebouw waarop de toren geplaatst was moest in Bath blij ven staan. Tevens moest de 'nieuwe' kerk aan vijfhonderd personen plaats bieden.® Voor notabele Van Strien brak het mo ment aan om te bedanken als lid van het college. Van Strien, die voorzit ter van het college van notabelen was, had al die tijd hardnekkig tegenstand geboden tegen de verplaatsing en kon zich niet verenigen met dit besluit. Wie zal dat betalen De financiële positie van de Hervormde gemeente Bath-Rilland was niet al te rooskleurig te noemen. De verplaatsing zou natuurlijk het nodige gaan kosten. Behalve een kapitaal van 2500 gulden bezat de Hervormde gemeente geen rentegevende goederen of fondsen. Inkomsten verkreeg men door de contri butie van de zitplaatsen, het houden van collecten, het verpachten van een regenbak en de jaarlijkse hoofdelijke omslag. Tevergeefs deed men beroepen op fondsen binnen de Hervormde Kerk. Na veel schrappen en rekenen kwam de commissie voor de overplaatsing uit op een bedrag van 5914 gulden voor de overbrenging. Men rekende aun het eind van het jaar ongeveer 3000 gulden (inclusief de eerder ge noemde 2500 gulden) in kas te hebben, zodat er nog 3000 gulden bijgeleend moest worden.9 De oplossing van het financiële vraagstuk lug bij een zekere C. Kole uit Kloetinge. Volgens notabele H. de Jonge was Kole bereid, weliswaar tegen een rente van vijf procent, drie duizend gulden te lenen aan de Her vormde gemeente van Bath-Rilland.19 Het college besloot hierop in te gaan. Dat alles in het teken van de kerk- verplaatsing stond bleek toen ouder ling J.P. Laven aan het college voor stelde om vanwege de lange vacature- tijd van reeds zes jaar een 'gods dienstonderwijzer' aan te stellen. Het college besliste op voorstel van voor zitter J.J. van Gorsel om daar geen gehoor aan te geven, omdat alle gelden nodig waren voor de overplaatsing.11 Ook hier kwam het gebouw vóór 'de leer' De kerkvoogden en notabelen contra de kerkeruud De kerkeraad probeerde de verplaat sing van de kerk naar Rilland tegen te houden. Dit was niet al te verwon derlijk aangezien het merendeel van de kerkeraadsleden woonachtig was in Bath. Sinds 1880 was de Hervormde gemeente Bath-Rilland vacant. In sep tember 1888 was ds. Roth uit Wage- ningen 'op beroep' wezen preken. Vol gens het college was deze man 'zwaar tegengevallen'. Als ds. Roth het op hem uitgebrachte beroep zou aannemen, dan zou er binnen afzienbare tijd nie mand meer in de kerk verschijnen, aldus het college.1^ De kerkeraad dacht daar anders over en had deze persoon, samen met het kiescollege, beroepen. Het college verdacht de ker keraad ervan om op deze manier de verplaatsing van de kerk te verhinde ren. Als ds. Roth het beroep aannam, dan zou er misschien niets van de ver plaatsing terechtkomen omdat een derge lijke overkomst nogal wat financiële konsekwenties met zich meebracht. 31

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1993 | | pagina 33