onsen Staet, het oogwit onzer vereeniginge tot een volk, en uwe verschuldigde liefde tot uw Vaderlant, uwe medeburgeren, uwe huysgezinnen, uwe dierbare panden, u zelf.2' Smytegelt, ook al ziet hij in de vromen de reden dat Gods oordeel nog uitgesteld is,30 lokaliseert godsdienst niet louter in een innerlijke vroomheid. In zijn biddags- preken staat het belang van de kerkelijk-politieke orde nog boven dat van de voor stelling van de innerlijkheid van de vromen als dragers van de Republiek. Hij kon de politieke gemeenschap op twee manieren religieus verbeelden, als zichtbare ordening en als de onzichtbare eenheid van waarlijk betrokkenen binnen de Republiek. Bij Smytegelt ligt de nadruk nog op de eerste manier, op de ordening, maar in de loop van de achttiende eeuw werd de gemeenschap van innerlijk betrokkenen voor de predikanten van de publieke kerk steeds belangrijker. Geleidelijk kon deze voorstel ling van de gemeenschap van door de hele Republiek verspreide vromen overgaan in die van het vaderland als morele gemeenschap van individuen. De biddagspreken uit de jaren 1770 van Jacobus Hinlopen, predikant te Utrecht, zijn een goed voorbeeld. Hij stelt de innerlijkheid van de vroomheid niet meer naast de publieke orde, maar integreert beide voorstellingen. In 1775 legde hij in een biddagspreek uit dat men godsdienst, 'niet als een wet van 't land om een ambt, om voordeel, om een aalmoes', moet aanhangen, maar alleen uit de overtuiging dat echte vroomheid, burgerdeugd en nationaal welvaren nauw samenhangen. Hinlopen volgt in zijn preken nog wel het schema van de plichtenspiegel van overheid, predikanten en ouders, maar hij vult dat niet meer aan met een aanspraak aan de vromen. Dat is niet omdat hij hen niet kent, maar omdat hij de relatie tussen autoriteit en innerlijkheid anders construeert dan predikanten als Smytegelt dat deden. Overheid, predikanten en ouders dragen niet langer verantwoording voor de godsdien stige ordening van het zichtbare en uitwendige, openbare leven, maar oefenen morele invloed uit op het innerlijk van individuen.'1 Hij is ook tevreden over die invloed: 'wy hebben een overvloed van ernstige en begaafde leeraars, de waarheid wordt onder ons van hen nog bevestigd, de leerreden zyn doorgaans klaarder, beschaaf der en overredender, dan in vorige tyden, en de gemeenten stemmen meer, dan voorheen, de noodzakelijkheid van bekering en heiligmaking toe. Wy hebben niet maar eenen enkelen getrouwen leeraar, hier en daar, in ons land, die tot bekeering en verbeetering raadt en met allen ernst daar op dringt, maar een geheel heirleger van oude niet alleen, maar ook van jonge, welke op verscheyde wyze, daar toe arbeiden: en deze worden nog geholpen door velen, onder allerlei soort van mensen, die onder hunnen kinderen, geslachten, gezellen, en medemenschen, tot bekering en verbetering raden'.32 Omdat de autoriteiten in het vaderland zich richten op de morele vorming van de burgers, is vroomheid algemene burgerplicht. Hinloopen eindigt zijn biddagspreek van 1779 aldus: 'Mag ik nu van u hopen, dat gy, als regte vaderlanders, dit in 't werk wilt stellen, en my verzoekt om uit uw naam om verzoening en vrede met God te vra gen?'33 In het voorwoord van zijn bundel, uitgegeven in 1781, richtte hij zich tot 'elke Godsdienstige liefhebber van zyn Vaderland in wiens adren nog eenig Nederlands bloed zweeft'. Godsdienstige en politieke gemeenschap vallen samen, zoals ze dat voor zeventiende-eeuwse predikanten van de publieke kerk hadden gedaan, maar RELIGIE. KERKENSTAAT 55

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1995 | | pagina 57