wijt en breet
En als eenen vlam-bergh gloeyen/Lanckst der
aerden uyt gespreet
Daer niet anders in 't geheel/Dan satijn en
dan fluweel
Schijnt gespannen met de oogen/Van de
Pauwen overtoogen.
Aan al deze uitvoerige beschrijvingen van de
schoonheid der bloemen koppelt Hondius de
vergankelijkheid van alle leven, eens zal ook
de Moffenschans haar schoonheid hebben
verloren:
Dat geen vrouwen ofte mans/Voortaen van de
Moufe-schans
Sijn verwonden alse hooren/Dat sijn
schoonheyt is verloren
En wanneennen oock naer desen/Hooren sal
in corten tijt
Dat mijn lioofken nu gepresen/Al sijn eer sal
wesen quijt
Niemand dencke dat my yet/Nieuws alleene nu
geschiet
Niet en hout hem nu verheven/Dat niet
eenmael sal begeven
Selfs de ratten en de mollen/Selfs de duyven
bv der hant
Met mijn Hof aireede sollen/En benijden
sijnen stant.
Voor dit moment laten wij Hondius hier in
gepeins achter. In een volgende aflevering
zullen we onze wandeling door Hondius'
buitenplaats voortzetten.