wijt en breet En als eenen vlam-bergh gloeyen/Lanckst der aerden uyt gespreet Daer niet anders in 't geheel/Dan satijn en dan fluweel Schijnt gespannen met de oogen/Van de Pauwen overtoogen. Aan al deze uitvoerige beschrijvingen van de schoonheid der bloemen koppelt Hondius de vergankelijkheid van alle leven, eens zal ook de Moffenschans haar schoonheid hebben verloren: Dat geen vrouwen ofte mans/Voortaen van de Moufe-schans Sijn verwonden alse hooren/Dat sijn schoonheyt is verloren En wanneennen oock naer desen/Hooren sal in corten tijt Dat mijn lioofken nu gepresen/Al sijn eer sal wesen quijt Niemand dencke dat my yet/Nieuws alleene nu geschiet Niet en hout hem nu verheven/Dat niet eenmael sal begeven Selfs de ratten en de mollen/Selfs de duyven bv der hant Met mijn Hof aireede sollen/En benijden sijnen stant. Voor dit moment laten wij Hondius hier in gepeins achter. In een volgende aflevering zullen we onze wandeling door Hondius' buitenplaats voortzetten.

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1995 | | pagina 8