blaf van Hans Warren
Nederland de experimentele poëzie onge-
véer het alleenvertoningsrecht. Daar is
verandering in gekomen. Al hebben de
Vijftigers nog steeds hun navolgers, ze
worden toch steeds kritischer bejegend.
Dichters als Ida Gerhardt en Gerrit
Komrij kwamen in de publieke belangstel
ling te staan. Jonge dichters zochten
aansluiting bij de traditie. Bij dezelfde
traditie waarmee de Vijftigers gebroken
hadden, om literair-historisch gezien heel
begrijpelijke redenen.'
Opnieuw die De Waard-achtige onzin.
Naast de zogenaamd eksperimentele poë
zie is er altijd voldoende plaats geweest
(o.a. in bladen als Libertinage, Tirade,
Maatstaf en De Revisor) voor een meer op
de zogenaamde traditie gerichte.
Dat de Vijftigers met de traditie braken is
evenmin waar. Het literair-histories besef
van degenen die zoiets alsmaar beweren
schiet ernstig te kort. Zulke opmerkingen
impliceren dat de moderne poëzie in
Nederland tot aan of tot en met de Tweede
Wereldoorlog bepaald werd door één of
door een aantal elkaar overzichtelijk
opvolgende stromingen. Bovendien sloten
de Vijftigers aan bij een andere, meer
internationaal gerichte traditie.
Alleen in het begin hebben ze zich (in een
paar bloemlezingen, bij een enkel optreden
in het openbaar) nadrukkelijk als groep
gemanifesteerd. Allerlei verschillen, die er
aanvankelijk ook al waren, zijn er met het
verstrijken van de tijd des te duidelijker
op geworden. Na vijftig kan er niet meer
van Vijftig worden gesproken. De in
vloeden van bijvoorbeeld Lucebert en
vooral Kouwenaar reiken tot over de jaren
zeventig heen, maar ze zijn toch niet
overweldigend of verstikkend te noemen?
Dichters als Hamelink, Ten Berge, Ter
Balkt, Faverey, Kopland, Bernlef, Kus-
ters, Ouwens, Nijmeijer, Van Schoonho
ven, Zonderland en Reints hebben die
invloeden -en zovele andere- ieder op een
persoonlijke en soms hoogst orginele wijze
verwerkt. Navolgers en echte epigonen
hadden de Vijftigers maar voor korte tijd.
Terug naar Warren. Ook zijn suggestie dat
er in Nederland twee soorten poëzie
bestaan, de eksperimentele en de tradi
tionele, berust op het gedachteloos na
praten van een misverstand. Als er al een
tweedeling mogelijk is moet zij berusten op
de tegenstelling die er bestaat tussen
dichters die zich in de eerste plaats bezig
houden met het vertolken van hun
gevoelens en gedachten, en dichters die de
grenzen van wat in taal mogelijk is
aftasten. -Om voor mij onbegrijpelijke
redenen heeft Paul Rodenko ooit een
drietal versjes van Hans Warren opge
nomen in Nieuwe griffels schone leien, toch
bedoeld als bloemlezing uit de poëzie van
de avant-garde. Want Warren is bovenal
een dichter van regels als deze.
Twee meisjes roepen met klinkende stemmen,
gelouterd en geschaduwd door het vuur;
nooit zal ik ze na dit moment herkennen,
deze profielen, angeliek en puur.
Zoiets verklaart veel, maar niet alles. In
zijn bespreking van 5 februari 1983 doet
Warren de nieuwste bundel van Lucebert,
'De moerasruiter uit het paradijs' als volgt
af: 'Lucebert heeft een tijd lang gezwegen
na de verschijning van zijn 'Verzamelde
Gedichten' in 1974. De belangrijkste
periode van zijn dichterlijke produktie viel
tussen 1948 en 1963. Sinds kort is hij weer
begonnen met dichten. Dat resulteerde
eerder in de bundel 'oogsten in de
dwaaltuin', en nu kwam de bundel 'de
moerasruiter uit het paradijs, gedichten
1981-1982'
Men kan zich afvragen of Lucebert er goed
aan gedaan heeft, opnieuw te gaan
publiceren. De kwaliteit van zijn nieuwste
werk laat namelijk alles te wensen over. De
keizer van de Vijftigers is, triest genoeg,
een karikatuur van zichzelf aan het
worden. De woordenbrij waaruit de
gedichten in 'de moerasruiter uit het
paradijs' bestaan is nu al gedateerd.'
Voila. Opnieuw geen enkele poging tot
interpretatie of iets dat ook maar in de
verste zeeuwse verte op een analyse lijkt;
hij is zelfs te beroerd om met een citaat te
komen. 'Jarenlang', zegt hij helemaal aan
het eind van zijn stuk -en dat is het laatste
dat ik van hem aanhaal- 'heeft als maatstaf
voor de beoordeling van dichtbundels niet
de intrinsieke kwaliteit maar het ex
perimenteel gehalte gegolden. Dat is thans
niet meer zo. De canon van de Nederlandse
poëzie is daardoor in beweging. Tra
ditionele dichters worden opgewaardeerd.
Het werk van experimentele dichters wordt
op kwaliteit getoetst en blijkt dan vaak van
veel minder betekenis dan voorheen werd
gedacht.'
Door wie wordt dat werk dan wel op
kwaliteit getoetst? Door Warren soms?
Nee: -hij beantwoordt volkomen aan het
door Ida Gerhardt geschetste beeld van de
kriticus die het kontakt met de poëzie
afsnijdt: hij is ijdel en laatdunkend, ragt
andermans poëzie door en oordeelt zeker
vanuit een parti-pris.
Veel kritiek was er in 1979 op de manier
waarop hij, na Victor van Vriesland, het
tweede deel van de Spiegel van de
Nederlandse poëzie had samengesteld.
Opmerkelijk is dat de nieuwe editie van
1984 op tal van plaatsen aanzienlijke
wijzigingen heeft ondergaan.
Zo staat Warren dus in zijn schoenen. Zijn
er nooit eens lezers van de Provinciale
Zeeuwse Courant geweest die bij dat blad
een ingezonden brief in de bus lieten
glijden of er een steen door de ruiten
gooiden? Ik ben bang van niet.
Nescio wist het eigenlijk al. 'Japi placht te
zeggen: "t Eenigste wat me spijt is dat je op
Walcheren niet eens af en toe een relletje
hebt."
Ad de Jong
gestapeld: het bespreken van meer dan één
dichter in een artikel.
Op Pennewips plek: dichtbundel van Ed
Leeflang.
17