20
ONS ZEELAND
Hein Bakker zat voor zijn schrijftafel, terwijl de
avond aandonkerde en het heimwee van den parel
moeren Juni-avond verteerde zijn hart.... Bij het
begin van den nieuwen cursus was het gekomen het
wonder met een schok, met een felslaanden schrik.
Hij was binnen gekomen en zij had er gezeten, het was
hem in het oogenblik dat hij zag, als waren de he
melen geopend geweest en hadden het wonder daar
neergetooverd voor zijn machtelooze, aandachtige
oogen. En hij wist in dat oogenblik dat hij aanbid
den moest, dat hij slaaf zou zijn, dat al zijn moeizaam-
veroverd zelfvertrouwen versplinterd lag voor die-daar,
omdat de droom, die verholen en verstolen in zijn
ziel verborgen was, zoodat hij het zelf bijna niet wist,
in 'n levend, bloeiend menschenlijf vleesch-geworden,
gekomen was vlak in zijn nabijheid. En dat elk verzet
van zijn ruime reden en scherp verstand zou gebro
ken worden door de gepantserde tirannie van zijn
ontketend verlangen.
De oude kantonrechter had in het voorjaar ontslag
genomen en was de rest zijner dagen gaan slijten op
zijn groot buiten bij Epe.
In zijn plaats was een nieuwe magistraat gekomen
in het stadje. Jhr. Mr. Sandhorst, van Gelderschen
adel, een vriendelijke en toegankelijke edelman. Zijn
achttienjarige dochter Anneke, die in Deventer, waar
haar vader griffier was geweest, op het gymnasium
was, kwam nu hier in de zesde klasse. Zij was vrien
delijk als haar opgeruimden vader, maar van haar
stille moeder had zij het stroeve en droomerige, dat
bijwijlen het deed schijnen of ze laatdunkend en zon
der belangstelling was. Ze was slank en van goede
gratie waren haar bewegingen.
Het smijdig-welige, donkerblonde haar werd in een
wrong van achter opgenomen, haar teint was van een
teeder ivoor-crême was het gezicht toch levendig-
bruin van gezond buitenlucht-leven, haar fijne mond
en krachtig-gelijnde kin spraken van wil en zachtheid
beide, het hooge voorhoofd van intelligentie. Maar het
wonder waren de oogen, onbestemd van kleur, tus-
schen grijs en groen-blauw. Wanneer ze lachte deden
zij het lichten over haar gezicht als een vloedgolf van
zonnegoud over een zomerland doet, als ze ernstig
sprak met haar rustige stem, met warmen klank, waren
die oogen klaar en puur, maar als zij ontstemd was of
weemoedig, kwam er in die oogen met de lange wim
pers, weerschijn van zwart, iets van een ver en ang-
stigmakend mysterie.
Van wat voor schoone ziel zouden deze oogen de
spiegel zijn
Bij het begin van den nieuwen cursus had Hein Bak
ker op het klasselijstje gezien, dat er een nieuw meis
je" in de zesde klas was gekomen. Hij had het gezien,
zooals men zooveel dingen ziet, waarvan men zich
geen rekenschap geeft.
Maar toen hij de zesde klas binnenkwam, had hij
haar aanschouwd Ze zat met de klare, rustige oogen
op hem gericht om het nieuwe exemplaar" te verken
nen, zooals zij de andere nieuwe leeraren reeds had
gedaan. En toen brak in Hein Bakker de storm los van
zijn heimwee. De roode vlammen die naar zijn gezicht
opsloegen verrieden hem gelukkig niet: hij was immers
„Blosje" en zoo'n mooi meisje, meende een geestig jog
in de vrije tien minuten, was „voor den pas bekeerden
zondaar ook een zwaar brok om te verduwen".
Zoo had voor Hein Bakker de nieuwe cursus zich
ingezet. De buitenwereld bespeurde niets van wat hem
teisterde, collega noch leerling merkte iets aan hem,
konden zelfs niet vermoeden dat er achter het onver
anderd masker van zijn gezicht een laaiende, verte
rende hartstocht zijn ziel verdierf en eindeloos ge
lukkig maakte om het niet te vatten schoone en heer
lijke dat eiken dag zijn oogen mochten aanschouwen.
Alleen hield de zesde klas tegenover de anderen met
kracht en klem vol, dat Blosje toch nog altijd erg ver
legen was. Waarop een aap van een jongen uit de
vierde opmerkte, dat hij dan misschien wel verliefd
was, want bij hun was het erg verminderd. Het gelach
daverde over het zonnige marktplein, waar het gym
nasium stond, "t Idee alleen!"
Dit judictum van Mies Brans formuleerde raak en
afdoend aller meening en Blosje bleef dus volgens de
zesde klas „erg verlegen", terwijl elders hem het
praedicaat „verlegen" zonder meer werd toegekend.
De eenzame, gevoelige man bezat zijn nog-niet-ge-
kende, machtige aandrift in geduld en resignatie. Maar
toen de lente kwam en rijpte tot vroegzomer, toen het
jonge teere groen kwam aan de boomen en de pure,
zoete avonden aangeurden over de landen, toen de
bloei der seringen en der sereene bloemen der mag
nolia en der jasmijnen en het wuiven der populieren
en der bloeiende acasia's in den zachten avondwind
voor den stadsknaap rezen tot de hoogte van weer-
opnieuw-een-wonder en hem bedwelmden en verlok
ten, en de duistere begeerten deden opborrelen uit de
onzichtbare spelonken en afgronden van zijn verdoolde
ziel, toen werd hem zijn heimwee en zijn begeerte
tot bezetenheid.
En op een zwoel-zoeten Juni-avond zat hij bij de
open deuren van zijn kamer, en alle dingen stonden in
een vreemd licht, en de avondlucht vervloeide in vio
let en rose en uit een piano in de verte tinkelde een
lied van heimwee. En jolige kinderen hoorde hij bij
hun spel en op de tennisbaan riep een meisjesstem,
die hem tot op zijn gebeente met een huivering sloeg.
Vóór hem op de schrijftafel lagen groote vellen papier,
bezaaid met cijfers en letters en figuren en hij moest
ze corrigeeren, maar hij deed het niet, want hij was
in zijn hartstocht toch verloren. En bovenop lag een
vel papier en een naam stond in den rechter-boven-
hoek, een naam, geschreven in kloeke letters. Anneke
Sandhorst.
En hij zat aan de schrijftafel op den dronken-
makenden Juni-avond en het immense verlangen ver
schroeide zijn hart.
Hij bedacht poogde te bedenken wat hij in
lange winternachten al zoo vaak bedacht had, nog
eens en nog eens bedacht, dat het toch niet kon hij
een stijve hark van een burgerjongen, met ontoon
bare familie Anneke Anneke, een freule Sand
horst. Als hij het haar zeggen zou, met stamelende
woorden en klanklooze stem, dat hij van haar hield,
dat zij het onstilbaar heimwee van zijn dagen en zijn
nachten was, hoe wellicht haar lach, haar heerlijke
lach hem slaan zou om de grap, om de zotte en wel
bedachte comedie en dat zij hem, Blosje, hoor je
Blosje, niet voor zoo geestig had gehouden.
't Kon niet, 't kon niet en 't kon nog eens niet
en als hij het niet zei, werd hij gek. Hij kon het
niet dragen meer dat hij eiken dag aan haar voorbij
ging en dat zij niet wist wat er in hem brandde en
schroeide, dat zij argeloos pret maakte met de jon
gens van haar klas en voor hem niets had dan de
beleefde reserve van een wei-opgevoed meisje voor
een sympathiek leeraar.
Krankzinnig was hij jaloersch op die blagen uit de
zesde. maar het was ook zoo laat gekomen in zijn
eenzaam, vaal en bekrompen leven, dat verlangen naar
dat ongekend mooie, fijne kind, voor hem een Gods
wonder, voor de anderen, voor wie voornaamheid iets