ONS ZEELAND
21
vanzelf sprekend was, niets dan een héél mooi meisje.
En de bitterheid drukte een brok in zijn keel en
joeg tranen in zijn oogen als hij maar van het soort
was van dr. de Basseeourt, den rector, een humorist
uit een roman van Vosmaer, of van den conrector,
Dr. de Graaff, innerlijk wellicht een ploert, maar een
hoffelijk, keurig man, maar een ,,heer", n „heer God
betere 't, met officieren en notarissen in de familie, of
zelfs maar een domme, chique, sportjongen, of al was
hij maar als de Bas, 'n onderwijzerszoon, wiens joviale
cameraderie ook niet altijd den burgerjongen camou
fleerde, maar die door zijn sonore stem (noemden de
jongens hem niet „de bas harten won met het voor
lezen van mooie dingen en zoo de leerlingen nader
kwam. Maar hij, hij was Blosje, en hij had geen
manieren en hij kon geen zwierig dasje strikken en
hij kon niet tennissen en niet dansen en hij kwam
uit een achterbuurtwinkeltje. Hij kon alleen maar
naar binnen leven en naar buiten een hark zijn en
van de diepten zijner ziel wist geen mensch. Dus hij
moest zwijgen, want zijn ziel verbrandde en hij kon
niet spreken, want hij was leeraar en paedagoog.
God betere 't en zij was leerling en hij moest
minstens wachten tot na het eind-examen, als hij nog
eén beetje fatsoenlijke kerel was.
Maar de demon der zwoele-geurende Juni-avonden
had hem bij den kraag en Blosje, het nuchtere, ver
legen blosje van weleer, kon geen fatsoenlijke kerel
zijn en hij kon niet meer zwijgen, al had hij met
zwijgen hemel en aarde en het eeuwige leven kun
nen beërven.
En hij kon ook niet spreken, want de verlegenheid
zou hem de keel toesnoeren.
En toen was het of een vreemde macht hem han
delen liet en hijzelf het slechts zag als toeschouwer
hij griste in het papier met de cijfers en de teekens
en de figuren voor hem, waarop in kloeke en voor
name letters „Anneke Sandhorst" stond en aan de
onbeschreven achterzijde schreef een geheimzinnige
hand letters van vuur
Anneke, Anneke, als ik zwijgen kon zou ik
niet spreken, maar ik moet het je zeggen, ik vind
je zoo mooi je bent zoo'n ongekend wonder voor
me, ik verlang zoo naar je, dat ik verga. Ik ben
altijd zoo eenzaam geweest. Ik weet wel dat ik
niets kan verwachten van je, maar je moet het
weten, want ik verteer van binnen. Doe me één
dienst, laat het me met je oogen niet merken,
dat je het weet en Blosje misschien uitlacht, en
spaar me, zeg het niemand. Ik schaam me, dat
ik je zoo schrijf en het is schandelijk van me
maar als ik het niet gezegd had, zou ik gek
worden.
Er is iets wat me aandrijft 't je te zeggen, ter
wijl mijn verstand weet dat ik het niet doen mag,
Vergeef me en God zegen je.
HEIN BAKKER.
Hij stopte het papier in een enveloppe, schreef haai
naam en adres er op, sprong op zijn fiets en reed als
een vervolgde naar de stad. In het oude, deftige,
breede huis van den kantonrechter, op de gracht, die
stil lag onder het kastanjeloover en zonder voorbij
gangers was in den sereenen zomeravond, stopte hij
het briefje in de bus.
Toen hij thuis kwam, was hij doodmoe, zijn hoofd
was ijl-leeg en zonder vermogen tot denken. Hij had
vage visioenen van schandaal de rector, de kanton
rechter, die zich er mee zouden bemoeien. Heel de
school, heel het stadje, dat zou daveren van den gie
renden lach. Maar z'n geloof in het meisje met de
schoone ziel, die immers uit de schoone oogen blonk
en droomde, had de overhand. Ze zou niets zeggen,
het als een dierbaar geheim van een eenzaam, wee
moedig man hoeden zooals men een lief kleinood van
afgestorvenen bewaart.
En lang nog zat hij bij de open deuren voor zijn
schrijftafel in den geurenden Juni-nacht en voor het
eerst na vele weken kwam er in zijn ziel iets van
tevredenheid en berusting.
Hij had er niet aan gedacht, maar den volgenden
ochtend had hij les in de zesde. De eerste beide
uren was hij vrij en dat was hem welkom na den
avond vol zielsteistering en den ijlen sluimer van
slechts enkele uren. Hij was leeg van hoofd en dood
moe, toen hij naar school fietste. Slechts een vage
beklemming was er in hem de folterende driften
en de afmatting daarna hadden zijn denken verlamd.
Hij stapte rustig de zesde klasse binnen. Anneke zat
in een boek te kijken, zag niet naar hem. Ook niet
toen de les begon. De klasse was in den beginne kalm
en aandachtig als steeds, terwijl een der jongens een
meetkundig figuur op het bord teekende en uitlegde.
Maar geleidelijk kwam er ongewone rumoerigheid.
Mies Brans had een zeldzaam-conversable bui en con
fereerde telkens hevig met haar huurlieden.
Hein Bakker had haar al eenige malen vriendelijk
verzocht stil te zijn, maar toen ze niet ophield, kwamen
zijn moeheid en prikkelbaarheid boven en hij voegde
haar op voor hem ongewoon bitsen toon toe Hou je
nou eindelijk eens je mond, vervelende kletskous, of
kun je je mond niet houden
Toen hief Mies Brans langzaam haar kattig kopje
om hoog en zei bedaard, met klemtoon op elk woord
Als ik zwijgen kon zou ik niet spreken.
Het was Hein Bakker één kort oogenblik of hij
verging in jammer en gansch de wereld met hem.
Maar toen hij zijn droom verraden zag en zijn illusies
kapot en vervuild als een verdorde bruidsbouquet van
witte rozen in den modder, verbrak de man in hem
de windselen, die den droomenden jongeling gebonden
hadden en met een kalmen blik op Anneke, die ver
bleekte onder zijn spreken, zei hij Er zijn meer
menschen, die niet zwijgen kunnen, Mies. En na de
pauze Ik heb er in mijn leven wel eens last van
gehad. Maar de straf er voor ontloop je niet. Dat
heb ik toen ook ondervonden. Ga nu maar heen en
vertel den rector, dat je niet kunt zwijgen in de les.
Er was een starre verbazing in de klasse.... het
meisje ging heen met gebogen hoofd....
Toen Hein Bakker dien avond weer bij de open
ramen aan zijn schrijftafel zat in den zoeten en parel
moeren Juni-avond, schreef hij een sollicitatiebrief.
Een advertentie in het leeraarsweekblad vroeg een
leeraar in de wiskunde aan een driejarige te Am
sterdam.