LIEDJE C
No. 10
VRIJDAG 23 MEI 1930
187
belangstelling, die ik getoond had, niet verdedigen
met beroepsijver. Gedeeltelijk door den drang der
omstandigheden, gedeeltelijk uit eigen vrijen wil,
had ik mijzelf gemaakt tot den naasten vriend
van een familie, waarmee ik tot dan toe alleen uit
hoofde van mijn beroep in betrekking h?d gestaan
ik had er zelfs Edith in betrokken, toen mijn be
kendheid met Margery Fleming pas drie dagen
oud was 1 En bij de gedachte aan het meisje,
aan de wijze, waarop Wardrop tekort schoot en
aan mijn eigen hopelooze gevoelens, kreunde ik.
Ik had niet gehoord, dat de deur open ging.
„Ik vergat nog, u te zeggen, dat er een heer
vandaag wel een keer of zes hier geweest is. Hij
heeft geen naam gezegd."
Ik liet mijn handen zakken. Om den hoek van
de deur was het oog van Hawes wild aan het
knipoogen.
„U bent toch niet ziek, meneer Knox?"
„Ik heb me nog nooit zoo goed gevoeld."
„Ik dacht, dat ik u hoorde
„Ik zong," loog ik, hem strak aankijkend.
Zenuwachtig kwam hij een paar stappen nader.
„Ik heb een beetje sherry in mijn bureau,
meneer Knox zes-en-twintig jaar in 't vat.
Als u
„Geloof me gerust, Hawes, er mankeert me niets!"
riep ik, en hij ging. Maar ik hoorde hem nog een
heelen tijd stilstaan voor mijn deur, eer hij op zijn
teenen wegliep.
Bijna onmiddellijk daarna kwam er iemand de
wachtkamer binnen en het volgende oogenblik
stond ik, op den drempel der deur, voor een man,
dien ik nog nooit gezien had.
Het was een lange man, met een dunnen, kleur-
loozen puntbaard en lichte oogen achter brille-
glazen. Hij had een slappen hoed in elkaar geknepen
in zijn hand, en zijn heele houding sprak van moei
lijk beheerschte opwinding.
„Mr. Knox vroeg hij.
„Ja, komt u binnen."
„Ik ben hier vanmiddag al zes keer geweest,"
zei hij, en hij viel meer dan hij zitten ging op een
stoel. „Mijn naam is Lightfoot. Ik ben was
de kassier van meneer Fleming."
„O zoo."
„Ik ben erg geschrokken, toen ik hoorde, dat hij
dood is," stamelde hij verder, „ik was in de stad
en als ik 't wat vroeger geweten had, zou ik een
paar dingen uit de krant hebben kunnen houden.
Arme Fleming dat hij er op die manier een einde
aan moest maken I"
„Een einde maken
„Door zich voor 't hoofd te schieten." Hij zag
mij scherp aan.
„Maar dat heeft hij niet gedaan," zei ik. „Het
was geen zelfmoord, meneer Lightfoot. Volgens de
politie was het moord."
Zijn koude oogen werden saamgeknepen als die
van een kat. „Moord is een leelijk woord, meneer
Knox. Laten we er geen sensatie-roman van maken.
Meneer Fleming heeft meer dan eens gedreigd,
zich van kant te maken. Vraag het maar aan den
jongen Wardrop. Hij was ziek en moedeloos;
hij verliet zijn huis zonder iets te zeggen een
sterk teeken van gevoeisverbijstering. Hij had naar
een van de zes groote clubs kunnen gaan, hier
of in de hoofdstad maar hij gaat naar een kleine,
derde-rangs politièke club, waar hij waarschijnlijk
zijn eigen eten moest klaarmaken, en houdt zich
daar verborgen in een smerige kamer. Is dat
gezond Moord 1 Het was zelfmoord, en dat
ventje van Wardrop weet het heel goed. Ik
ik wou, dat ik 'm bij z'n keel had 1"
Hij had zich leelijk kwaad gemaakt, maar nu
bedwong hij zich.
„Ik ben bij de politie geweest," ging hij voort.
..Ze zijn het met mij eens, dat het zelfmoord was,'
en de bladen van de partij zullen de zaak morgen
rechtzetten, 't Is alleen ongelukkig, dat die dwaze
moord-theorie al gepubliceerd is. Op de Tiines-
rost, die democratisch is, heb ik natuurlijk geen
invloed."
Ik zat stom-verbaasd.
„Zelfmoord 1" zei ik eindelijk, „zonder wapen,
zonder sporen van het kruit, en met een half-
voltooiden brief vóór zich."
Hij sloeg geen acht op mijn tegenwerping.
„Meneer Fleming isonvoorzichtig geweest,"
*e' hij. „Ik kan u in vertrouwen vertellen, dat een
eel van de staatsgelden was gedeponeerd bij de
Leenbank te Manchester, en de Leenbank heeft
vanmorgen om tien uur haar betalingen gestaakt."
Het nieuws verbaasde mij niet de heele loop
van zaken was echter verbluffend.
„Ik ben gisteravond hier aangekomen," zei hij,
„en ik heb meneer Fleming overal gezocht. Van
morgen hoorde ik het nieuws. Ik kom nu juist van
het huis zijn dochter verwees me naar u. Het is
eigenlijk maar een kleinigheid, die ik vragen wou.
Er zijn een paar documenten staatspapieren
weg, en ongetwijfeld liggen ze tusschen de privé-
stukken van meneer Fleming. Ik zou graag zijn
papieren even doorzien, dan kon ik vanavond weer
naar de hoofdstad vertrekken."
„Ik geloof niet, dat ik daar verlof toe kan geven,"
antwoordde ik twijfelend. „Ik denk niet, dat miss
Fleming bezwaar zou maken. De privé-secretaris,
Wardrop, is de man, die u bij dat onderzoek zou
moeten helpen."
„Zeg, zie je daar al die menschen,
Wat doen die druk en raar!
Ik vind het toch veel leuker
Zoo met z'n tweetjes maar...."
„Zoo," lachte het schattige mondje.
En de oogen lachten mee,
..Je bent een bescheiden jongen,
En heel erg gauw tenree."
Hij keek haar aan pan terzijde
En pond haar zoo lief, zoo klein.
„O, ja," zei hij toen, „ik zou altijd
Wel heel dicht bij jou willen zijn!"
En ik wou je zoo graag wat zeggen.
\laar ikik durf niet goed,"
Toen lachte het schattige mondje:
„Dan heb je toch heusch niet peel moed!'
De wind moei langs het weggetje
En een vogel zong hoog in een boom
En hel leek dien nerlegen jongen
Een omoerklyke, zalige droom.
..Wal wou je me nu vertellen,
Wat doe je toch eigenlijk flauw
..Ach, ik wou je enkel maar zeggen.
Dat ik zooveel van je hou!"
ARTHUR DE WACHTEL.
„Kunt u meneer Wardrop vinden aanstonds?"
Er w3s iets in zijn gejaagdheid, dat mij voor
zichtig maakte.
„Ik zal 't probeeren," zei ik. „Geeft u mij den
naam van uw hotel, dan zal ik u opbellen, als 't
vanavond nog kan."
Hier moest hij zich mee tevreden stellen, hoewel
zijn ongeduld bijna tot wanhoop scheen te stijgen.
Tof mijn verwondering kon ik Wardrop toch niet
bereiken. Ik belde op bij de dames Maitland, maar
daar was hij om drie uur vertrokken en niet terug
gekeerd.
Ik ging naar Fleming's huis om te dineergn.
Edith was daar nog en samen probeerden wij
Margery, klein treurend figuurtje in haar zwarte
kleeren, wat op te vroolijken. Na het eten belde ik
Lightfoot op in zijn hotel en vertelde hem, dat ik
Wardrop niet had kunnen vinden; dat er geen
papieren in het heele huis waren, en dat de brand
kast niet geopend kon worden, eer Wardrop ge
vonden was. Hij was teleurgesteld en woedend
zooals veel mannen doen, die eigenlijk lafaards
zijn, zei hij een heeleboel dingen door de telefoon,
die hij in mijn gezicht niet zou durven zeggen, en
ik maakte daar een eind aan door den hoorn op
te hangen.
Van dat oogenblik stond ik, in den strijd, die
komen ging, evenals Fred „vlak-tegen" de re
geering.
Het was afgesproken, dat Edith Margery voor
dien nacht mee naar huis zou nemen. Ik vond het
een goed idee. Alleen al het gezicht van Edith,
haar babies knuffelend en naast de bibliotheek
lamp zittend om voor mij een dasspeldkussen te
borduren voor Kerstmis, moest Margery weer in
normale stemming brengen. Uitgezonderd in het
kiezen van Kerstgeschenken is Edith de verstan
digste vrouw, die ik ken. Ik bemerkte het opnieuw
aan tafel, waar zij het meisje van het plan om rouw-
hoeden te dragen, had afgebracht, eer het diner
nog halfweg was.
Toen wij eindelijk opstonden keek Margery naar
de muziekkamer, waar het lijk stond opgebaard
maar Edith greep haar bij den arm en drong haar
naar de trap.
„Zet nu direct je hoed op, dan haalt Jack onder
wijl een rijtuig," drilde ze. „Ik moet naar huis,
anders houdt Fred de jongens weer op tot negen
uur. Hij heeft geen schijn van principes."
Toen Margery beneden kwam, brandde er op
iedere wang een klein rood vlekje, en ze kwam
de trappen afhollen als een bang kind. Beneden
greep ze den post van de leuning vast en keek on
rustig naar boven.
„Wat is er?" vroeg Edith, over haar schouder
kijkend.
„Er is iemand boven geweest," hijgde Margery.
„Er heeft hier iemand gewoond, terwijl wij weg
waren."
„Onzin," zei ik, bemerkend, dat Edith door haar
vrees werd aangestoken. „Waarom denkt u dat
„Kom maar kijken," zei ze, met nieuwen moed
bezield, denk ik, door de aanwezigheid van een
man. En zoo gingen we de hooge trap op, de twee
meisjes hand in hand, en ik voorop, met een
neiging om ze uit te lachen.
Bij de deur van een kleine kamer, grenzend aan
het vertrek, dat de slaapkamer was geweest van
Allan Fleming, hielden we stand en ik draaide het
licht aan.
„Voordat we weggingen," zei Margery, nu rusti
ger, „heb ik deze kamer zelf gesloten. Ze was pas
gedaan, en dat lichte blauw smet zoo licht. Ik
was hier het allerlaatste, en heb gezien, dat overal
hoezen omheen werden gedaan. En kijk nu eens 1"
Het was een soort van boudoir, vol met vrouwe
lijke snuisterijen en met mahoniehouten luier
stoelen. Waar het maar even mogelijk was had men
een bleek brokaat als bekleeding gebruikt voor
de empire-bank, voor paneelen in de muren,
voor de kussens in de vensternis. Het was klaar
blijkelijk Margery's eigen zitkamer.
Het linnen overtrek, dat op den divan lag, was
teruggeslagen en een der kussens in de vensternis
vertoonde den indruk van een hoofd. De tafel was
nog overdektknobbelige verheffingen wezen de
plaatsen aan, waar er iets op stond of boeken lagen.
Op een hoek van de tafel, waar het overtrek opzij
was geschoveg, stond een kopje, leeg en schoon-
gewasschen, en als om haar bewering te bewijzen,
raapte Margery een krant van den vloer op, ge
dateerd Vrijdagmorgen, den tweeëntwintigsten.
Een gebruikte handdoek in de nabije badkamer
completeerde den inventaris Margery had gelijk
gehad iemand had de kamer gebruikt, terwijl het
huis gesloten was.
„Kan het nietje vader geweest zijn?"
vroeg Edith, toen we weer aan den voet van de
trap stonden 1 „Misschien is hij hier iets komen
zoeken, en even gaan liggen om uit te rusten."
„Ik denk 't niet," zei Margery zacht. „Ik had
de deur zóó gelaten, dat hij met zijn sleutel binnen
kon komen, maar hij gebruikte altijd de bank
in zijn werkkamer. Ik geloof niet, dat 'hij van z'n
heele leven vijf minuten in mijn zitkamer heeft
doorgebracht."
Wij moesten het daar wel bij laten. Ik zette de
dames in een rijtuig en zag haar wegrijden. Toen
ging ik het huis weer binnen. Ik had mij voorge
nomen daar te blijven slapen en zoo het een en
ander eens te bekijken. Had ik aanvankelijk mijn
geweten bezwaard gevoeld, omdat ik de zorg voor
Margery Fleming en haar zaken op mij nam, al
mijn bezwaar was verdwenen door de desertie van
Wardrop en het nieuwe mysterie van het blauwe
boudoir.
De benedenverdieping van het huis was dien
avond vol menschen mannen van de politiek,
journalisten, en de gewone hoeveelheid ziekelijk-
nieuwsgierigen. De aanspreker zorgde voor alles,
en nog laat hoorde ik hem sjouwen met tropische
planten en met standaards voor de bloemen, die al
begonnen toe te stroomen. Was zijn sterfbed onaan
zienlijk geweest, nu lag Allan Fleming in volle
statie. (Wordt voortgezet)