"Hij is vriendelijk jegens allen, eerbiedig zonder laagheid; beleefd zonder veinzerij; spraakzaam en hartelijk in het gezellig verkeer, zonder opgeblazenheid in zijne hooge geleerdheid, openhartig zonder ruwheid; een man van zijn woord, die nimmer eene onwaarheid zegt. Matig in het gebruik van spijs en drank, is hij echter geen vijand van betamelijke vrolijkheid als het lijden kan, doet hij gaarne een reisje om zoo wat te zien en te hooren en levenswijsheid op te doen. Een onderwijzer is tevens een burgerlijk braaf en deugdzaam man hij is een ijverig werkman in alles wat tot nut, heil en genoegen dienstig is. Maar hij is ook een Godsdienstig man, zonder praal of uiterlijke vroomheid of nederigen hoog moed. Godsdienst en zedelijkheid staan bij hem op den voorgrond. Hij is verder een goed burger in zijne Gemeente; en voor den staat: een regte Vaderlander. Hij is ook een goed huisvader, die eene zorgvuldige opvoeding aan zijne kinderen geeft ook daarmede in zijne Gemeente een goed voorbeeld te geven (II. Cromjongh stelde hoge eisen aan het leraarschap. Het is duidelijk, dat slechts weinig en uit de onderwijswereld hieraan konden voldoen, sterker nog: de negentiende eeuwse onderwijzer kon niet eens in de schaduw van het door Cromjongh geschetste ideaalbeeld staan. Erbarmelijk waren dan ook de omstandigheden waaronder hij moest werken: de schoolgebouwen waren vaak te klein en slecht uitgerust, de werk tijden waren lang en de beloning dermate karig, dat de onderwijzer gedwongen werd allerlei bijbaantjes aan te pakken. Een schoolmeester in de rol van organist of voor zanger in de kerk, grafdelver of herbergier was zeker niet ongewoon. Dat iemand in deze omstandigheden zo af en toe een scheve schaats reed, is dan ook allerminst verwonderlijk. Laten we het geval van de Goese schoolmeester Jacobus van der Pijl eens nader bekijken. Na eerst werkzaam te zijn geweest aan de plaatselijke wezen- en armen school, solliciteerde hij in 1828 met succes naar de functie van hoofdonderwijzer aan de openbare lagere school (2). Hij was nog maar amper begonnen, toen hij in de zomer van dat jaar werd aangeklaagd wegens mishandeling van zijn tienjarig huis knechtje A.M. van Paassen. De knaap had wat spullen ontvreemd en Van der Pijl had zich hier zo kwaad over gemaakt, dat hij de jongen een paar fikse meppen uit deelde. De gevolgen bleven niet uit. De plaatselijke schoolcommissie, belast met het toezicht op het lager onderwijs in de stad, berispte Van der Pijl en wees hem er op, dat hij ook in het verleden reeds blijk had gegeven van een weinig verheven "maat schappelijk zedelijk gedrag". De straf, die Van der Pijl werd opgelegd, loog er niet om: één jaar hechtenis. Na het uitzitten van de gevangenisstraf, wachtte hem nog een schorsing van zes weken, waarna Van der Pijl eind 1829 zijn werkzaamheden weer kon hervatten (3). Wellicht was de beslissing van het stadsbestuur de onderwijzer niet voorgoed te ontslaan het gevolg van diens grote pedagogische kwaliteiten. In een brief, door een aantal ouders aan de schoolcommissie geschreven, waren zij voor de onderwijzer in de bres gesprongen: ze waren, zo schreven ze, "ten alle tijde buiten gewoon tevreden geweest zoo over het onderwijs, als over de leiding en bescha ving hunnen kinderen". De kleintjes gingen nooit met tegenzin naar school, integen deel, steeds "verlangden zij naar het uur waarop de schooi geopend zou worden "(4). Of de onderwijzer van een andere school, C. van Klooster, evenzeer begiftigd was met onderwijskundige kwaliteiten, is twijfelachtig. Handig was hij in ieder geval wel. De tijdelijke afwezigheid van Van der Pijl had hij onmiddellijk aangegrepen om eigenhandig het schoolgeld te verlagen in de hoop hiermee de kinderen van de andere school te lokken (5). Dit was niet de eerste overtreding, die Van Klooster beging en het zou ook zijn laatste niet zijn.Meermalen hadden hulponderwijzers geklaagd over

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 1986 | | pagina 17