pluis. Daar zouden de veldwachters veel te weinig doen om de toenemende bedelarij in de jaren veertig aan banden te leggen. Sterker nog: veel veldwachters werden zelf van bedelarij beticht, wanneer ze rond Nieuwjaar met almanakken liepen te leu ren in de hoop daarmee een centje bij te verdienen. De waarschuwingen van de Provincie waren evenwel aan dovemansoren gericht. Klachten over veldwachters die er de kantjes vanafliepen omdat ze zich te veel met andere zaken bezighielden, bleven de hele negentiende eeuw doorklinken. Zo drong in 1877 de officier van justitie aan op een verbetering van de politiedienst in Wemeldinge. De veldwachter daar had in zijn ogen te veel 'andere betrekkingen bijv. die van roeper bij openbare verkoopingen' waardoor hij niet optimaal kon functione ren. 'Dat een politiebeambte tevens bode is van de brandspuit is', zo schreef hij, 'om dezelfde rede zeer af te keuren.'8) Tien jaar later werd in Waarde geklaagd over het slechte politietoezicht, dat vol gens predikant Kouwenhorst en raadslid Stoutjesdijk werd veroorzaakt door 'de vele bedrijven en zaken die door den Veldwach ter uitgeoefend worden: de man is ten ls*e landbouwer, 2e koemelker, 3e schaapherder, 4e vrachtrijder, 5e contractant voor suiker bieten, 6e havenmeester, 7e kantonnier aan den grindweg, en ten 8ste veldwachter.'9) De lage verdiensten dwongen de veldwach ters niet alleen tot allerlei bijbanen, ze leid den er tevens toe dat ze tot op hoge leeftijd moesten doorwerken. De pensioenen die de gemeenten toekenden, bedroegen in de meeste gevallen nog niet de helft van de jaarwedde en waren dus als oudedags voorziening absoluut ontoereikend. Dat oudere veldwachters niet altijd even goed berekend waren voor hun taak zal geen verbazing wekken. Zo klaagde burgemees ter De Klerk van Wemeldinge in 1870 luidkeels over de gebrekkige politiesurveil- lance in zijn gemeente. Dat de leeftijd van veldwachter A. van der Linde hier debet aan was, stond voor hem buiten kijf. Van 'een bejaard persoonzo was de stellige overtuiging van De Klerk, kon niet worden verwacht dat hij de orde kon handhaven in een gemeente, die niet alleen veel last ondervond van het vele werkvolk dat bij de aanleg van het kanaal was betrokken, maar die tevens onveilig werd gemaakt door de vele schippers die 'des avond van de eene Herberg naar de andere hun tijd doorbrengen. '10) Pensioen zat er voor veldwachter Van der Linde niet in. De man zou tot zijn dood in 1874 in functie blijven. Hetzelfde gold voor zijn collega A. Arnoldi uit het nabij gelegen Kattendijke. Arnoldi was 80 jaar en nog steeds in functie, toen hij in 1899 overleed.111 De Kapelse veldwachter P. Christiaan had het in dit opzicht wat beter getroffen. De man was 73 jaar, toen hij in 1896 met pensioen mocht. De burgemeester vertelde waarom: 'De gevorderde leeftijd van den aanvrager maakt hem ongeschikt voor de verdere vervulling van zijne betrek king, en indien niet de belangrijkste vraag van het pensioen daarbij in het spel kwam, zou wellicht de ontslag-aanvrage reeds een paar jaar vroeger zijn gedaanOf Christiaan kon leven van het hem toege kende pensioen van 200,- is overigens twijfelachtig. Hoezeer de burgemeester zich ook inspande om de veldwachter na meer dan 45 jaar trouwe dienst een jaarlijks pensioen toe te kennen van 300,-, 'alle pogingen stuitten af op de tegenwerping van de beide wethouders dat de financieele toestand van de gemeente huns inziens niet gedoogde de geraamde uitgaven op de door den Raad vastgestelde begrooting te ver meerderen.'1^ Een groot werkterrein Zoals uit tabel 1 blijkt, hadden vele gemeenten een gecombineerde veldwach- tersdienst. Zo was er tot 1855 slechts één veldwachter voor de drie gemeenten Krab- bendijke, Rilland en Bath. Ook Yerseke en Schore moesten het geruime tijd met één veldwachter doen, hetzelfde gold voor Krui- ningen en Waarde. In alle gevallen was het financiële noodzaak die de gemeenten tot samenwerking dwong. Kleinere dorpen konden zich de luxe van een eigen veld wachter eenvoudigweg niet permitteren. Een veldwachter die meerdere dorpen 76

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2008 | | pagina 78