om te zorgen, dat geene getuigen het hem lastig konden maken, was het immer een halsstarrig ontkennen dat op die vermanin gen volgdezo schreef de burgemeester aan de Commissaris van de Koning. Toch drong hij aan op een zo snel mogelijk vertrek van de veldwachter:Jan Vermaire heeft bij de ingezetenen dezer gemeente, voor altijd zij nen zedelijken invloed verloren en kan niet meer, gelijk het behoort, als handhaver der wet te voorschijn treden. Mogt hij dus in zijne betrekking worden gehandhaafd dan zal aan mij de schuld niet te wijten zijn, dat in de gemeente Kattendijke c.a. ordeloos heid en bandeloosheid zich meer meer vertoonen en zedebederf en minachting voor bestuur en wet zullen toenemen.' De woor den misten hun uitwerking niet. In 1853 werd Vermaire aan de kant gezet.15' Verbetering van de veldwachters- dienst Een veldwachter die een scheve schaats reed, kon vroeg of laat op ontslag rekenen. Veldwachters die zich nu en dan aan dron kenschap bezondigden of dienstbevelen aan hun laars lapten, kwamen er gewoonlijk met. een schorsing van één tot twee weken vanaf. Op zware overtredingen stond in de regel definitief en oneervol ontslag. Een veldwachter die niet functioneerde kon echter ook naar een andere gemeente in de provincie worden verplaatst. Zo werd in 1893 H. Hemmekam uit Zeeuws-Vlaande- ren naar Schore verplaatst. De veldwachter was in Boschkapelle in opspraak gekomen, toen hij een overtreding op de drankwet had uitgelokt. De verplaatsing bleek een gouden greep. In Schore liet Hemmekam zich kennen als een uitmuntend veldwach ter die nauwgezet de dienst waarnam.161 Tegenover dit succes stonden echter vele mislukkingen. Over Straub hebben we het hiervoor al gehad. Frederik Kusters was een ander voorbeeld. Na zes jaar veldwach ter te zijn geweest in Hengstdijk werd hij in 1848 overgeplaatst naar Kapelle. Na twee jaar werd hij daar wegens onderschei dene diefstallen van perenopgepakt. De rechtbank in Goes kende geen mededogen en veroordeelde Kusters tot een gevange nisstraf van vijfjaar.17' De lokale bestuurders beseften dat sancties tegen veldwachters weinig zoden aan de dijk zetten. Dat veel problemen voortvloei den uit de slechte betaling was ook hen wel duidelijk. Aanvankelijk vertikten ze het echter om meer geld voor de veldwacht uit te trekken. Soms, bij het opmaken van de begroting en alleen dan wanneer de financiën het toelieten, besloot men tot het toekennen van een gratificatie. De Provincie ergerde zich aan deze kren terigheid en in 1874 lieten Gedeputeerde Staten dan ook weten dat een goede poli tiemacht alleen dan mogelijk was wanneer de politie-beambte door goede bezoldiging in staat wordt gesteld om, zonder andere bezigheid, in zijne behoeften te voorzien.' In 1882 kwam de Provincie met een verbod op allerlei bijbanen die veldwachters gewoon waren uit te oefenen, zoals dat van bode, grafdelver, klokluider of postbode. Door deze maatregel zouden de inkomsten van de veldwachters drastisch dalen, waardoor de gemeenten wel gedwongen werden om de jaarwedden van hun ordehandhavers te verhogen. En dat laatste gebeurde. Aarze lend en met duidelijke tegenzin besloten de gemeenten vanaf de eeuwwisseling tot verhoging van de salarissen. Verdiende een veldwachter op de Bevelanden rond 1850 jaarlijks gemiddeld zo'n 250,-, een halve eeuw later was zijn inkomen bijna verdub beld. Pas na de Eerste Wereldoorlog, toen de Provincie de hoogte van de jaarwedde Afb. 7. Jacob P.J. Verplanke (1845-1913) was net als zijn vader in Zeeuws-Vlaande- ren veldwachter van beroep. Van 1873 tot 1911 diende hij in Rilland-Bath. (Particuliere collectie.) 80

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2008 | | pagina 82