1840) die eveneens zilversmid was, maar dan in Gorinchem. Voorwerpen met het meesterteken van Van de Ven zijn tot nu toe nog niet terug gevonden, maar toch is bekend wat hij zoal maakte. Het in de Spuije genoemde proces verbaal handelde over acht tinnen gespen die Van der Ven als model placht te gebrui ken. Gespen zullen dus ongetwijfeld tot zijn assortiment hebben behoord. Een andere bron die enig inzicht geeft van het Gregoi- us' werk is het keurregister van de Goese keurkamer uit de periode 1807-1810. Hier uit blijkt dat hij in die jaren slechts een kleine productie had, die vooral bestond uit lepels en vorken en klein zilverwerk, zoals oorringen, koffielepeltjes, haken en ogen, mantelsloten en scharen. Stukken van zijn hand die er in die tijd uitspringen, zijn twee paar sporen, een mosterdpot en een peperbus. Voor het vervolg van dit verhaal dient te worden opgemerkt dat gedurende de periode van ruim drie jaar waarin het register is bijgehouden Van de Ven slechts vier paar gespen liet keuren. Tinnen gespen Het in de Spuije door Den Toom beschreven archiefstuk vermeldt dat de Goese keur meesters op 27 juni 1808 de winkel van Van de Ven hadden gevisiteerd en daar acht tin nen beugels hadden aangetroffen met afsla gen van de gekroonde O. Uiteraard waren dit geen originele afslagen, maar waren ze 'gekopieerd' door het afgieten van zilveren gespen in tin. In een geschreven verklaring die Van de Ven stuurde aan de baljuw van Goes, verklaarde hij: h-V-7 1 Afb. 3. Een keurkamer, niet die van Goes. 39

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2010 | | pagina 41