od rundvlees te mengen met zout en kruiden)
od en het eten van rijst waren bij de consu
ment niet populair. Rijst was in ons land in
r betrekkelijk ruime mate beschikbaar, ter-
e wijl aardappelen juist schaars waren. De
rt meeste consumenten waren niet aan rijst
t- als hoofdgerecht gewend, tenzij in combi
natie met vis. Ze aten liever aardappelen,
terwijl ze ook wittebrood prefereerden in
plaats van bruinbrood. Wittebrood mocht
uiteindelijk alleen nog op medisch advies
worden verstrekt. Maar ook het wittebrood
ontkwam niet aan verdere rantsoenering,
id Op grond van de richtlijn van het Centraal
e Broodkantoor van 15 september 1917 werd
het bakken van wittebrood zelfs vermin-
n derd van het tot dusverre gebruikelijke
gewicht van 400 gram tot 250 gram.
Ook in het kerkelijk leven speelde witte
brood een rol. De Gereformeerde Kerk te
'7) Goes verzocht op 17 april 1918 in een brief
aan de directeur van de broodrantsoene-
rd. ring in Goes om een broodkaart te mogen
de ontvangen voor 4 kilogram wittebrood voor
de viering van het Heilig Avondmaal op
zondag 21 april 1918.
Een zeer gedetailleerde uitwerking kende
ag ook het verstrekken van zogenaamde
matzeskaarten aan Joodse inwoners in
verband met de viering van het Joodse
Paasfeest. In het jaar 1918 viel dit in de
periode van 28 maart - 4 april. Het Cen
traal Broodkantoor verleende op 2 januari
1918 in verband daarmee toestemming
n aan de gemeentebesturen om tijdig hier
voor broodkaarten te verstrekken. Joodse
r inwoners verkregen van hun kerkbesturen
slechts dan een matzeskaart als zij daar
voor een voldoend equivalent aan brood-
r bonnen konden inleveren. Een matzeskaart
gaf recht op 2,5 kilogram matzes.
Aanvullende broodkaarten
Sommige beroepen kwamen in aanmer-
d king voor het verkrijgen van aanvullende
broodkaarten. De heer Poley uit Goes
beklaagde zich per brief vanl6 april 1917
bij het Centraal Broodkantoor in Den Haag
dat de gemeente Goes hem weigerde om
extra broodkaarten te verstrekken. Het
Centraal Broodkantoor in Den Haag res
sorteerde als uitvoerende instantie onder
het Rijksbureau voor de distributie van
Graan en Meel. De gemeente Goes ant
woordde enkele dagen nadien dat aanvul
lingsbroodkaarten alleen verstrekt werden
aan werklieden of arbeiders die zich om
financiële of andere redenen niet van mid
dageten konden voorzien. De heer Poley
was in Goes koopman in manufacturen en
behoorde in de visie van de gemeente niet
tot de hiervoor genoemde categorie. Aan
hem werden dan ook volgens het antwoord
van de gemeente Goes geen aanvullings
kaarten voor brood verstrekt.
Wie kon een aanvullende broodkaart ver
krijgen? Dit werd aan de gemeenten over
gelaten, maar kennelijk bestond daarover
te veel onduidelijkheid. In een schrijven
van het Centraal Broodkantoor van 5 mei
1917 wordt nader ingegaan op de tweede
aanvullingsbroodkaart. Gesteld wordt dat
die bedoeld is voor hem als zoodanig zeer
zware lichamelijke arbeid wordt verricht.
Wie hiervoor in aanmerking kwam werd
door de gemeenten beslist. Wel gaf het mi
nisterie voorbeelden van zwaar werk, zoals
turfgravers en veenarbeiders. Het lijkt er
op dat de misverstanden bleven bestaan,
want op 26 september 1917 stuurde het
Centraal Broodkantoor een lijst van alle
beroepen die een eerste aanvullende brood
kantoor konden aanvragen.
Het wettelijk vastgelegde broodrantsoen
werd scherp in de gaten gehouden. Omdat
er kennelijk misbruik was gesignaleerd
met het broodrantsoen voor niet thuis
zijnde militairen schreef het Centraal
Broodkantoor in een richtlijn aan de
gemeenten het volgende: Naar mij is
gebleken komt het meermalen voor, dat aan
hoofden van gezinnen broodkaarten worden
toegezonden voor inwonende zoons, die
opgeroepen zijn voor den militairen dienst,
en uit dien hoofde het ouderlijk huis hebben
verlaten. Dergelijke gezinnen beschikken
dientengevolge over een groter broodrant
soen dan hun toekomt.
Wie de correspondentie van de gemeente
Goes met betrekking tot de verstrekking
r-
45