Figuur 3. Verspreiding van de Futen, aanwezig op het Volkerakmeer op 1 februari 1988 (a; Zoommeer niet geteld) en op het Volkerak-Zoommeer op 15 januari 1989 (b). Naar Van Nes Marteijn 1991. de Bergsche Diepsluis) gedurende de eerste winter (van Nes Marteijn 1991). Zo konden er onder meer grote hoeveelheden jonge Haring worden ge vangen (Meijer 1988). Met een gemiddelde lengte van 9-12 cm vormde deze vis een ideale prooi voor de drie genoemde viseters. In de tweede winter was de Haring gegroeid tot gem. 22 cm, en ze vormde daardoor alleen nog voor de Aalscholvers een ge schikte prooi. Ook de Bot en Aal die nog in rela tief grote hoeveelheden aanwezig was, is door for maat en verspreiding minder geschikt als prooi voor Futen en zaagbekken. Van deze soorten wer den in het Volkerakmeer dan ook niet meer zulke hoge aantallen waargenomen. Nu werden echter verhoogde aantallen aangetroffen in het Zoom meer, waar voor de Bergsche Diepsluis de zout- concentraties nog wat hoger waren (Fig. 3b). Mo gelijk was ook Driedoornige Stekelbaars daar een belangrijke prooi (van Nes Marteijn 1991). Na een periode met lagere aantallen nam in 1992 het aantal Futen weer toe, mogelijk in verband met de toenemende biomassa van zoetwatervis. (Ligtvoet, dit nummer). (3) Toegenomen soorten Het zijn deze soorten die uiteindelijk het beeld van de vogelbevolking in het gebied zijn gaan overheersen. Anders dan de vorige groep vertoont hun aantalsverloop vaak een geleidelijke toename, parallel aan de ontwikkeling van bepaalde facetten van het zich ontwikkelende systeem. Een toename is vooral te zien gegeven door planteneters en door een aantal benthivore eendesoorten. Planteneters Uit de eerste groep vallen vooral de Knobbel zwaan en de Meerkoet op (Fig. 4a,b). Voor de af sluiting werden deze soorten slechts in geringe aantallen gezien, maar tegenwoordig komen voor al in de nazomer duizenden resp. tienduizenden individuen in het Volkerak-Zoommeer voor. Hun aantalsverloop vertoont veel overeenkomst met de biomassaontwikkeling van de waterplanten (zie el ders, in dit nummer). Voor Knobbelzwanen is het gebied tegenwoordig ook als ruiplaats van belang. Ook de aantallen van herbivore eendesoorten als de Smient namen toe. Dit geldt ook voor de Krak eend, maar hier kan de toename niet los worden gezien van een algehele toename op populatieni veau (Buesink 1991, Beintema et al. 1993). Benthivore eenden Uit deze groep zijn Slobeend, Kuifeend, Tafel eend en Brilduiker van belang in het gebied. Al deze soorten zijn na de afsluiting toegenomen. Zeer opvallend is de toename van de Slobeend en de Kuifeend (Fig. 4c). De toename van de Kuif eend vond met name plaats in 1989 en 1990, en is ongetwijfeld verbonden aan de opmars van de Driehoeksmossel. Deze zoetwatermossel werd al in het najaar van 1987 voor het eerst aangetroffen, maar de dichtheidsontwikkeling nam vooral in de zomer van 1989 een hoge vlucht (Kerkhofs Smit 1991). De aantallen Kuifeenden zijn steeds het hoogst in september, dezelfde maand waarin ook de Meerkoeten het talrijkst zijn. Met name in het winterhalfjaar bestaat ook het dieet van de Meer koet voor een groot deel uit Driehoeksmosselen, zodat de toename van deze soort wellicht niet al leen op het conto van de waterplanten geschreven moet worden. Uit eerder onderzoek is bekend dat 131

Tijdschriftenbank Zeeland

Sterna | 1993 | | pagina 77