Gierzwaluw
Kop afgeplat als arendshoofd
ogen diep en scherp en droevig
ligt hij gewoon, zo ongewoon
voor wie zijn leven boven leeft
op onze stoep. Hij haakt zich
in mijn hand met roofdiernaalden.
Net als een speelgoedvliegmachien
taxiet hij over onze grond
of er een wiel af was
in scheve cirkels rond.
Als engelen bestaan is dit er een.
On-gronds en ondoorgrondelijk
nooit hoort hij hier
hij kan zo niet eens starten;
lucht heeft hij nodig, om vallend
op te zweven, aan hoge richels klampen.
Hij heeft twee scheve schermpjes
die voor zijn ogen schuiven
ook langzame oogleden, als een hert.
Zijn bek is breed en vlug en puntig
op muggen ingesteld, en als een stradivarius
met twee F-sleufjes afgewerkt.
Een platte vogelluis
duikt af en toe van uit zijn veren
op als een klein wurgend handje.
Hij kent geen mens
of de gevaren van de grond,
hij is niet schrikachtig of schichtig
als hij niet hier wil zijn
doet hij zijn ogen dicht.
Terug de lucht in met hem
zeg je, maar hij valt in een plas,
een ankertje van veren.
Judith Herzberg
Uit: "De Vogel"
een bloemlezing door T. van Deel.
1979. Erven Thomas Rap, Amsterdam
13