afzonderlijk fijn gestampt in een mortier en daarna vermengd. Buskruit had toen echter nog weinig uitwerking. Later werd het mengsel bevochtigd en daarna verdicht, waarna het in de zon of in een oven werd gedroogd en vervolgens gebroken in korrelvorm. De samenstelling en de wijze van vervaardigen was het geheim van de buskruitmakers. De gewichtsverhou ding van salpeter, zwavel en houtskool was ongeveer 70-75%, 10 - 13% en 13 - 16%. Salpeter werd via Dantzig uit Polen betrokken, maar later vooral via de V.O.C. uit Indië. Zwavel kwam uit de landen om de Middellandse Zee en dan vooral uit Italië. Het houtskool kwam uit eigen land. Het moest wel aan bij zondere eisen voldoen; een grote poreusheid en een goede ontbrandbaarheid was nodig. Daarvoor werden gebruikt elzen-, linden- en wilgenhout. Toen de vraag naar buskruit groter werd, werd het maken gemechaniseerd. Hiertoe werden in het begin oliemolens gebruikt die reeds stampers bezaten en zodoende het werk van de mortieren konden overnemen. Later werden afzonderlijke kruitmolens gebouwd. Dit waren, zeker hier te lande, in hoofdzaak rosmolens; de aandrijfkracht werd geleverd door paarden. De kruitstampers, z.g. kollergang, d.w.z. twee staande stenen die over een liggende steen, ligger, lopen, in beweging gebracht door daaromheen lopende paarden. Door deze kollergang ontstond een betere verdichting van het kruit. Nu was het maken van kruit gevaarlijk werk. Daarom werden kruitmolens zoveel mogelijk, maar niet altijd, zie Middelburg, buiten de bebouwde kom gebouwd. Als er niet voldoende zorg werd besteed aan het tijdig weer onder de stenen brengen van het door de draaiende beweging naar de kanten verplaatste buskruit, raakten de staande stenen de ligger en sloegen vuur. Een dergelijk molenbrandje werd panslag genoemd omdat de pannen waarmee het molenhuis was bedekt, naar beneden kwamen. De knecht die binnen het gebouw aan het werk was, droeg een hoge leren hoed tegen deze vallende pannen. Had hij brandwonden opgelopen, dan moest hij met brandzalf of soja ingesmeerd worden. Ook de paarden moesten, als ze brandwonden hadden, hiermee ingesmeerd worden. Men moest ze tevens, dit ter kalmering, een fles wijn ingieten. Of ook de knechten een slok wijn kregen ter kalmering, vermeldt de historie niet Het buskruit uit Holland en Zeeland had een goede naam en was een belangrijk uitvoerartikel. Als het oorlog was, was de afzet groot, werd het vrede, dan verminderde deze sterk. De eigenaars van kruitmolens waren meestal gefortuneerde kooplieden of renteniers, die de leiding van het bedrijf overlieten aan een meesterknecht. Een kruitmolen bestond meestal uit vier paar stenen, opgesteld in afzonderlijke gebouwtjes, bedekt met pannen, zodat de lucht weg kon bij een ontploffing. De gebouwen stonden zo ver als mogelijk was uit elkaar (zie plattegronden). De volgorde van de bewerking was als volgt: er werd begonnen met raffineren van salpeter, dan het behandelen van houtskool en zwavel, ver volgens het afwegen, dan het malen, korrelen, drogen, karpen (zeven) en tenslotte het verpakken van het kruit. De kruitmakerij was een vroeg-kapitalistisch bedrijf. In 1691 is een molen met toebehoren en voorraad kruit verkocht voor 48000,(Amsterdam). De bekende 'De Krijgsman' uit Muiden bestond uit meerdere afzonderlijke molens met een stal van 30 a 40 paarden. In 1809 zijn de paarden vervangen door een stoommachine waardoor de kruitmolen is geworden tot een echte fabriek. Er wordt dan ook een andere soort kruit gemaakt. 9

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1989 | | pagina 11