heeft de snijder van het losgesneden hout
een balletje, gelijkend op een gedroogde
erwt, achtergelaten. Wordt het heft heen
en weer bewogen, dan hoor je dat ramme
len. Hoe harder het hout, hoe helderder de
klank van het balletje in de holle ruimte.
Dat balletje wordt wel het zieltje genoemd.
Bij een heldere klank heeft het heft leven,
bij een dof geluid wordt het afgekeurd (te
zacht hout): "Het zieltje heeft geen leven."
Aan de voorzijde, onder de voermand,
wordt dikwijls een wapen, een vogel, een
bloem of naamletters, tussen twee krom
staven met de krullen naar elkaar toe, in
reliëfwerk uitgesneden. Daaronder weer
enkele randen, glad of geschulpt en
begrensd door dezelfde kromstaven of wat
daarvoor door moet gaan. Een wat brede
re band voor een jaartal, naam of spreuk
volgt dan.
Weer verder naar onder, geheel rondom
een doorlopend vlak van ongeveer 3 a 31/2
centimeter hoog. Hierop wordt dan meest
al het hoofdmotief, al of niet met persoon
lijke kenmerken van de bezitter, ook in
reliëfwerk aangetroffen.
Vóór omstreeks 1850 werden op deze
plaats vaak bijbelse motieven gevonden.
Soms vier goed herkenbare bijbelse tafe
relen, op de wijze zoals die wel voorkomt
op de middeleeuwse religieuze ivoren dip
tieken.
Na 1840/1850 vond er een opmerkelijke
verandering plaats. Niet in vorm, randen of
vlakverdeling maar in toegepaste motieven
die rondom werden ingesneden. Waren
dat dus eerst bijna uitsluitend bijbelse
motieven, daarna veranderde dat vrij snel
in profane voorstellingen van landbouw,
jacht of ambacht.
Is op het platteland van Zeeland, zo vraagt
men zich af, de invloed van kerk en bijbel
na de Franse tijd zo sterk afgenomen of
hebben andere factoren hier ook een rol
gespeeld? Wel kan men afleiden dat in het
eerste geval de bezitter door de meestal
moralistische, bijbelse voorstellingen op
een of andere wijze zelf werd aangespro
ken. In het tweede geval is het tegenge
steld. Dan zeggen de afbeeldingen iets
van of over de eigenaar, maar dan tegen
een ander. Die kon daarmee iets over de
status van de eigenaar te weten komen.
Dat was ook de bedoeling. Werd een mes
heft bij een snijder besteld, dan kon opge
geven worden hoe de toekomstige bezitter
uitgebeeld moest worden.
De motieven spraken en er was daardoor
altijd veel belangstelling voor andermans
scheemes. Met een mooi mes werd graag
gepronkt.
Gaat het over de landbouw, dan treft men
vaak diverse handgereedschappen aan,
meestal in de volgorde zoals ze in de ver
schillende seizoenen gebruikt worden. Een
ploegende boer of een boer in een twee
wielig wagentje, later meestal een sjeesje.
Heften met deze motieven behoorden
respectievelijk toe aan een handknecht,
een paardenknecht en een zelfstandige
boer die tot de welgestelden gerekend kon
worden. Deze kon zichzelf met een sjeesje
laten uitbeelden. De andere twee bezaten
dat natuurlijk niet en zouden zichzelf dan
ook met zo'n mesheft belachelijk maken.
Rangen en standen bestonden nu een
maal, ook op het platteland, en daar kon je
niet aan voorbijgaan. Het handknechtje
ging alleen met handgereedschap om, de
paardenknecht hoofdzakelijk met de paar
den voor het veldwerk. Voor zover men
niet voor zichzelf een heft sneed, lette men
er bij de bestelling wel op dat het een pas
send heft was. Bijna zonder uitzondering