trok voornamelijk 's nachts vanaf een werktrein de draagkabel en de rijdraad. Dat gebeurde enigszins zigzag om slijtage van de stroomafnemer te beperken. Overdag moesten wij met behulp van een ladderwagen de bovenleiding afmonteren. Het was zwaar werk, je moest bijvoorbeeld met twee behoorlijk zware isolatoren en gereedschap de ladder op om een isolator op de dwarsverbinding vast te zetten. Als dat gebeurd was, liep of schuifelde je over de zestien centimeter brede dwarsbalk tot boven het andere spoor en monteerde de tweede. Je moest geen hoogtevrees heb ben, zorgen dat je niet van de ladder viel en ook nog letten op de treinenloop. Als een soort circusartiesten zweefden we wel tien meter boven de grond. Voor zover ik weet, zijn er gelukkig geen ernstige ongelukken gebeurd. Op de vrije baan staan de palen 70 meter uit elkaar, 1.500 meter bovenleiding vormt een sectie, die aan beide kanten werd afgespannen met tweeduizend kilo aan gewicht. We moesten daarvoor gewichten aanbrengen van 50 kilo per stuk. Wat zegt u? Arbowetgeving? Daar hadden we nog niet van gehoord. Over een sectie deden we in het begin twee weken, later één week. We hadden ieder weekend vrij. Alleen de draadtrekkers werkten met één ploeg door, de andere ploeg had dan verlof. Je moest wel óf zondagsavonds van huis terug óf 's maandags in alle vroegte. Ik vertrok dan om vijf uur uit Utrecht en was net op tijd in Bergen op Zoom of Goes om de werktrein te halen. Getrouwden mochten op woensdagsavond extra naar huis. Ik was nog niet getrouwd, maar wilde dat ook wel en ging op een keer 's woensdags naar mijn verloofde. In de loop van de week moest ik bij de opzichter komen en kreeg een uitbrander: ik was in ernstige overtreding geweest! Gelukkig liep het met een sisser af. Het werk ging onder alle weersomstandig heden door, behalve bij mist, dan kon je geen trein zien aankomen. Faciliteiten had den we niet, je behoefte deed je in de berm, Een spoorwegwerker februari 1957. Wie herkent deze man1 (Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland, 48752, fotoarchief PZC) er was geen koffie, helemaal niks, je was op jezelf en je ploeggenoten aangewezen. Februari 1956 was een strenge winter maand. Het was stervenskoud, toch stond je in een snijdende wind op de ladder in de Zeeuwse polder je werk te doen. We had den leren jassen, een soort fluwelen broe ken en een pet, maar dat was onvoldoen de. Tussen de middag aten we in een open schuilhut onze meegebrachte boterham men op, je thee was dan bevroren. Soms mochten we bij een boer in de schuur beschutting zoeken. Als ik aan die maand terugdenk, brrr! Aanvankelijk zaten we met vier man in

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2008 | | pagina 11