VERSLAG VAN DE DISCUSSIE 161 Uit de inleidingen blijkt, dat het beleid van de overheid erop gericht is begeleidend op te treden door de gevolgen van een be drijfsvestiging aan normen te relateren. Dit kan zinvol zijn in het kader van ruimte lijke planning, waarbij aandacht wordt be steed aan de milieu-gevolgen die ook bij normale bedrijfsuitoefening zullen optre den. De vraag is, of de beoordeling niet zou moeten worden uitgebreid, omdat ge bleken is dat milieu-effecten veelal eerst later voelbaar worden dan op het moment van lozing kan worden voorzien, zoals in het asbest-onderzoek duidelijk naar voren komt. Ook kunnen incidentele emissies of een verkeerde behandeling van bepaalde stoffen een belangrijke oorzaak vormen voor het optreden van milieu-effecten. Op welke wijze kan men al deze incidentele factoren bij de beoordeling betrekken? Gesteld wordt, dat ook als men naast de experimenten met dieren latente gevaren voor gemuteerde bacteriestammen tracht op te sporen, dit niet uitsluit dat er toch ri sico's blijven bestaan. Bovendien is het effect van een langdurige blootstelling aan een lage concentratie van een stof vrijwel onbekend. Tezamen met het reeds gesig naleerde probleem van de incubatietijd, is de conclusie, dat de reikwijdte van de stu die van milieu-effecten in feite beperkt is. Indien men toch zeker wil zijn dat geen ef fecten optreden, zou het produkt uit de handel genomen moeten worden, zoals met DDT gebeurd is. Een tweede element van de discussie be treft de tot stand koming van de normen zelf. Afgezien van een grenswaarde waar boven schadelijke effecten voor de volks gezondheid optreden, kan er wat betreft de hoogte van de norm een politieke af weging plaatsvinden. Bij de beoordeling van een bedrijfsvestiging wordt vaak het best practicable mea/7S-criterium als uit gangspunt genomen. Deze norm houdt in feite een compromis in tussen het tech nisch mogelijke en het economisch haal bare. De vraag is, of men hiermede niet meer expliciet rekening moet houden. Zo dient men voor een juiste afweging van de argumenten voor en tegen een vestiging het totale milieu-effect te kennen, los van de economische implicaties, en moet aan gegeven worden binnen welke grenzen men moet blijven. Opgemerkt wordt, dat men bij de best practicable means uitgaat van de huidige stand van prijzen en technieken, waarbij slechts geantecipeerd wordt op ontwikke lingen in de naaste toekorhst. Indien men aan de techniek echter andere eisen zou stellen, bij andere kosten- en opbrengst verhoudingen, zou dit voor het afwe gingsproces een grote vooruitgang bete kenen. In dat geval komt het keuzepro bleem beter tot zijn recht. P.J.J. Lesuis.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1976 | | pagina 69