de verhouding van zeeland tot de protestanten van de XVIe tot de XlXe eeuw (II)
66
plaatsen die wij aldaar bezitten".
De Staten Generaal betogen dan dat dit
komt „van de ondoordachte ijver van
sommige mensen van de kerk", waar
van de gezant onkundig is. De Staten
Generaal zijn er van overtuigd dat de
gezant zal willen meewerken om de be
waring van de goede verstandhouding
tussen de twee staten en dat hij zal
meewerken om de vervolging die men
deze arme lieden laat lijden, te doen
ophouden. „Wij denken dat het niet
buiten het onderwerp valt hem (name
lijk de gezant) voor te houden de toege
vendheid die wij hebben gehad voor
hen die deelnemen aan een godsdien
stige mis hier met Uwe Excellentie en
bidden Haar daarover na te denken".
Bij dit alles komen de bisschoppen in de
Spaanse Nederlanden in een moeilijke
positie. De bisschop van Antwerpen
verklaart dat hij de protestanten die
deelnemen aan het avondmaal over de
grens, nooit heeft verontrust, maar toen
zijn „chef du diocese" te maken kreeg
met huwelijken die waren gesloten
door calvinistische dienaren, heeft hij
de schuldigen voor het „tribunal eccle-
siastique" laten komen. Deze blijken
bereid hun huwelijk ook nog eens door
een pastoor te laten sluiten, „maar wei
geren met hardnekkigheid van religiete
veranderen". De bisschop heeft zich
toen tot de Koning zelf gewend. „Moet
hij waken over de strikte naleving van
de wetten? Is het daartegenover nuttig
te veinzen in het belang van de katholie
ken in Holland? Dat de regering beslisse
en haar orders geve". Antwerpen 22
febr. 1 674. Een antwoord heeft de bis
schop nooit ontvangen.
Het werd meer en meer gewoonte in de
Republiek om, wanneer de religie in het
spel was, gijzelaars gevangen te zetten.
In 1 61 6 werd een koopman uit Middel
burg, Jacques Lievens, te Gent gevan
gen gezet door de „chef van de fraude
bij de douane". De achtergronden van
deze detentie kennen we helaas niet,
zodat we moeilijk kunnen beoordelen
wat er precies aan de hand is geweest,
maar de Gecommitteerde Raden van
Zeeland waren van oordeel dat deze ar
restatie onrechtvaardig was en zij lieten
op het gebied van de Spaanse Neder
landen vier willekrurige personen grij
pen, die in Sas van Gent gevangen wer
den gehouden en er zouden blijven tot
dat Jacques Lievens, met al zijn onkos
ten, schade en interest zou zijn vrij gela
ten. Wanneer wij zo'n geval nu lezen,
riekt het voor ons wel enigszins naar
een misbruik maken van de zwakheid
van de ander en als zodanig is dit geval
kenmerkend voor de periode na de vre
de van Munster.
Tenslotte de zaak Stoet, die genoemd
werd in het schrijven van de Staten Ge
neraal aan de aartsbisschop van Me-
chelen. Op 18 dec. 1662 beklaagt de
secretaris van de Spaanse ambassade
in Den Haag zich over „de kwellingen
die men de pastoors uit Frankrijk aan
doet, onder voorwendsel dat zij betrok
ken zouden zijn bij de oplichting van
twee meisjes van een gereformeerde in
Sluis, genaamd Jean Stoet". Deze
woonde vroeger in Brugge, waar hij
blijkbaar geleefd heeft als een verbor
gen protestant. Toen hij met zijn twee
meisjes naar Sluis verhuisde, kwam hij
openlijk uitvoorzijn bepaald nietortho-
doxe gedachten in de zin van de kerk
van Rome. Van zijn vrouw wordt niet
gerept. Blijkbaar was deze vóór de ver
huizing gestorven.
Die twee meisjes zullen de zondags
scholen hebben bezocht en onderwe
zen zijn in de r.k. catechismus, zoals dat
voor alle kinderen verplicht was. Het is
te begrijpen dat deze meisjes zich in het
calvinistische Sluis niet bepaald thuis
gevoelden.
Op zekere dag zijn deze twee verdwe
nen. Ze blijken in een klooster in Brugge
onderdak te hebben gevonden. Jean
Stoet beschuldigt nu de magistraat van
Brugge hierin de hand te hebben gehad
en schriftelijk richt hij zich tot de Staten
van Zeeland, waar zijn schrijven op 24
maart 1 661 aan de orde kwam. De ma
gistraat van Brugge houdt vol dat zij
met deze zaak niet te maken heeft ge
had en correct heeft gehandeld. Zij stelt
voor dat Jean Stoet naar Brugge komt
om zelf te zien of zijn kinderen met hem
terug willen naar Sluis. Stoet gaat hier
niet op in. Hij eist dat zijn kinderen bij
hem worden teruggebracht. Hij wil ook
het risico niet lopen dat ze hem gevan
gen zullen houden. Zo blijft deze zaak
slepende.
Bijna twee jaar later, op 1 7 febr. 1 663,
richt Stoet zich in een petitie tot de Sta
ten Generaal. Alle pogingen om de kin
deren terug in Sluis te krijgen, zijn zon
der resultaat gebleven, maar geen
priester van over de grens waagt zich nu
in Sluis. De kinderen om wie het ging,
waren inmiddels uit Brugge verdwenen
en waarschijnlijk overgebracht naar
een klooster in wat nu Frans Vlaanderen
is.
Al spoedig is deze petitie ook bekend op
de Spaanse ambassade in Den Haag en
op 26 febr. 1 663 komt de ambassadeur
terug op dit geval. Hij laat weten dat de
„gouverneur van de Nederlanden" aan
de bisschop van Brugge heeft voorge
steld aan Jean Stoet een vrijgeleide te
verschaffen. Of, indien hij hierop niet in
zou willen gaan, kon hij door een gevol
machtigde zijn kinderen laten terug ha
len. Alle voorzorgen waren genomen.
Stoet is er niet op ingegaan. De be
scherming van de bisschop heeft voor
hem geen waarde. Bovendien is de
sfeer tussen Sluis en Brugge door dit
geval verhit geworden en Stoet waagt
zich niet in Brugge want hij vreest dat
dit hem het leven zou kunnen kosten,
wat de magistraat van Sluis met hem
eens is.
Op 27 aug. 1 663 nemen de Staten Ge
neraal acte van het feit dat de twee kin
deren zich te Mechelen bevinden, „on
der goede hoede", en dat de vader ze
daar kan komen halen.
Korte tijd later deed zich het omgekeer
de geval voor. Arnould Stevens uit Sluis
zwoer het calvinisme af en ging in Brug
ge wonen. De magistraat van Sluis leg
de beslag op zijn bezittingen en hield
zijn dochter achter. De Spaanse ambas
sadeur kwam tussen beide ten gunste
van Stevens en merkte op dat de Hol
landse autoriteiten een houding aanna
men geheel verschillend van die van de
bisschoppen in de zaak van Jean Stoet.
Predikanten zijn in deze jaren zeer ijve
rig geweest om „paepsche Stoutighe
den" aan hun provinciale regeringen te
melden en eisen maatregelen tegen de
papisten die er in hun gebied zijn. Me
nigmaal zijn hun klachten niet van over
drijvingen gespeend, zoals: „In die me
nigte van Sprink-hanen uyt den af
grond, die 'theele land bedekken; hoe
krielen steden en dorpen van Papen,
Kloppen, Quesels ende andere verley-
dende geesten". Of: „Is er één Predi
kant, daar sijn dikwijls ses paepen te
gen".
De Staten van Holland nemen dit ten-