invloed van de stormvloedkering op natuur en milieu van de oosterschelde
43
men van de stormvloedkering kan men
met enige stelligheid op grond van mo
delstudies tot uitspraken komen. Heel
anders ligt dat voorde invloeden op het
planten- en dierenleven. Onze huidige
kennis van de biologische processen is
te gering om met enige zekerheid voor
spellingen te kunnen doen. Dat komt
niet omdat er te weinig aandacht aan de
biologie van de Oosterschelde wordt
besteed, maar omdat de processen zeer
heterogeen en onvoorspelbaar zijn. Ik
zal dat met één voorbeeld toelichten.
De primaire produktie van fytoplank-
ton, de hoeveelheid organisch mate
riaal die per tijdseenheid in het water
wordt gevormd, vormt één van de
hoofdprocessen, en kennis daarover is
van het grootste belang. De Ooster
schelde is geen homogene plas water.
Er loopt een gradient van de mond in
het westen naar de kom in het oosten. In
de mond is de biomassa van het fyto-
plankton groter, ook de helderheid van
het water is groter maar de gehalten
aan opgeloste voedingsstoffen zijn be
duidend kleiner dan in de kom. In het
zeer ondiepe komgebied spelen de uit
wisselingsprocessen tussen bodem en
water een veel belangrijker rol dan in
het diepere mondingsgebied.
Het is onmogelijk om op elk plekje in de
Oosterschelde de primaire produktie te
meten. Voor deze omvangrijke water
massa is gestreefd naar een modelmati
ge benadering waarbij de hoeveelheid
zonlicht die het wateroppervlak bereikt,
de uitdoving van het licht in de water
kolom en de biomassa (levend gewicht
per volume-eenheid) van hetfytoplank-
ton van tijd tot tijd worden gemeten. In
het laboratorium worden tegelijkertijd
produktieproeven gedaan met fyto-
plankton waarbij de hoeveelheid gefix
eerde organische koolstof per eenheid
chlorofyll per Joule per cm2 wordt be
paald. Met een wiskundig model wordt
de integrale produktie vervolgens bere
kend. Het model werkt met gemiddelde
waarden. De werkelijkheid is echter
onvoorstelbaar variabel. Over een getij
cyclus zijn variaties van 100-500%
heel gewoon, afhankelijk van de
stroomsnelheid bijvoorbeeld. Vaak tre
den er vertragingen of faseverschui
vingen op tussen de verschillende para
meters. Als dan ook met het rekenmo
del een netto primaire produktie van het
fytoplankton van 180-370 g organi
sche koolstof m-2j-' voor de gehele
Oosterschelde wordt berekend, moet
aan de hardheid van deze getallen niet
al te veel waarde worden toegekend.
Elk meetjaar voegt gegevens toe die de
nauwkeurigheid van de gemiddelde
langjarige produktiewaarde vergroten.
Naar verwachting zullen deze produk-
tiegetallen na 1 986 niet sterk verande
ren. Wellicht zal door de toegenomen
helderheid van het water de voorjaars-
bloei iets eerder optreden en de na
jaarsontwikkeling iets later eindigen.
Door de toegenomen sedimentatie in
1987 en de afname van de stroomsnel
heid en turbulentie zullen de minerali
satieprocessen (bacteriële afbraakpro
cessen) zich vooral in het (noord-)oos-
telijk deel van de Oosterschelde nog
meer dan nu al het geval is in en op de
bodem voltrekken. Op plaatsen waar
het water stagneert en waar de belas
ting met organisch materiaal toeneemt
kunnen 's zomers zuurstoftekorten ont
staan. Dit kan in extreme gevallen lei
den tot zuurstofloosheid en sulfaatre
ductie tot aan het oppervlak van het
sediment en daaraan gekoppelde sterf
te van bodemdieren.
Het in het water zwevende plantaardige
plankton zelf, dat verantwoordelijk is
voor de zojuist besproken primaire pro
duktie, bestaat uit een samenstel van
vele tientallen soorten. Opvallend is
vrijwel elk jaar de bloei van de alg
Phaeocystis pouchetii. De ontwikkeling
van deze dominante algensoort begint
op de Noordzee en de bloei trekt lang
zamerhand de Oosterschelde binnen
tot in de kom. Het water kan bruin van
kleur zien en witte schuimmassa's (het
meischuim) bedekken naderhand het
water. Het plankton zal door de gerin
gere uitwisseling met de Noordzee en
de langere verblijftijd van het water een
meer autochtoon karakter gaan dragen.
Dat betekent dat kleinere soorten (fla-
gellaten en dergelijke) meerzullen gaan
domineren en dat zuiver mariene soor
ten (grote diatomeeën) vooral in het
midden en oostelijk deel van de zeearm
zullen teruglopen.
Planten en dieren die vastgehecht zit
ten op dijkhellingen zullen zich door de
verkleining van het getijverschil op an
dere niveaus moeten gaan vestigen. Het
duurt zeker tien jaar alvorens het zone
ringspatroon zich volledig zal hebben
hersteld. Op de zandvlaktes in de getij
zone groeien op beschutte plekken de
zeegrassen. Waar de afname van de
stroomsnelheid het wint van de nega
tieve invloed van de golfwerking zullen
deze zeegrassen zich na 1986 sterk
kunnen uitbreiden.
Het woongebied van de bodemdieren,
zoals mossels, kokkels en wadpieren
neemt met 45 af. Aan de andere kant
kunnen zandbodems die nu door te ho
ge stroomsnelheden vrijwel onbevolkt
zijn, in de toekomst gekoloniseerd
worden. Er zal een herverdeling van
de gemeenschappen van bodemdieren
plaatsvinden. Of dit alles zal leiden tot
een verandering in de produktiviteitvan
deze belangrijke diergroep is niet te
zeggen.
Voor de mosselcultuur kan de bouwvan
de stormvloedkering ook consequen
ties hebben. De mosselen liggen in on
natuurlijk dichte pakkingen op de
kweekpercelen. Door de geringere
stroomsnelheden kunnen zich, uitge
zonderd 's winters, zuurstoftekorten
voordoen die locaal tot sterfte van de
mossels kunnen leiden. De redenering
over de import en export van seston
heeft ook gevolgen voor de mosselcul
tuur. Er bestaat de vrees dat door de ge
ringere uitwisseling met de Noordzee
en door de vermindering van de zoet
waterlozingen de hoeveelheid anorga
nische voedingsstoffen onvoldoende
kan worden om een hoogproduktieve
planktongemeenschap in stand te hou
den. Dit zou dan negatieve consequen
ties hebben voor de cultuurmosselen,
verreweg de grootste consument van
fytoplankton in de Oosterschelde. Daar
staat tegenover dat de voorspelde toe
name van de helderheid van het water,
en dus de betere lichtdoordringing, kan
leiden tot een verhoogde planktonpro-
duktie. Nogmaals, het is niet te zeggen
op welk niveau defytoplanktonproduk-
tie uiteindelijk zal uitkomen.
Over het voorkomen en de talrijkheid
van zeevissen na 1 986 kan evenmin
veel worden gezegd. De verwachting is
dat het toekomstige patroon niet sterk
zal afwijken van het huidige. De storm
vloedkering met zijn zeer hoge stroom
snelheden (tot 4 ms-1) zou een barrière
kunnen gaan vormen voor sommige
mariene trekvissen (en wellicht ook