EEN PARADIJS VOOR AARDPEREN
Andrévan der Veeke
Mijn huis is aan het verdwijnen. Dat wil zeggen:
het wordt verbouwd. Het Huis met de Honderd
Ongemakken maakt plaats voor Huize Goede Smaak:
nieuwe kamer op zolder erbij, een moderne badka
mer, glimmende keuken. Het is afgelopen met lek
kages, opbergproblemen, verstopte plees, klemmende
deuren, doorgeslagen stoppen, rottende deurstijlen,
loslatende tegels, vastlopende lades, lekkende kra
nen, steile zoldertrappen, zeikerige douchestraaltjes.
Kortom, alles waar ik zo aan gehecht was verdwijnt.
Het is niet mijn verdienste dat mijn huis zo
opknapt. Een kleine brigade bouwvakkers verricht het
werk en de Postbank sponsort ondanks tegenwerpin
gen van die verschrikkelijke Mulder het gebeuren.
De kleine tuin rondom mijn huis is de dupe van
dit alles. Midden in het grootste perk staan twee
reusachtige ladders. Op de vaste plaats van mijn
tuinbank liggen nu overtollige dakpannen opgesla
gen. De meeste heesters zijn beschadigd of helemaal
verdwenen. De koolmezen trekken zich niets van de
overlast aan. Zij zitten op de sporten van de ladders
en gaan tekeer in een nestkastje dat ik heb vergeten
weg te halen. Overal liggen stellingplanken, restanten
van muren, panlatten, stukken dakpan. Op het terras
is een twee meter brede steiger opgebouwd, waar ik
behoorlijk aan gehecht ben geraakt. Hetzelfde geldt
voor de ladders.
Af en toe doe ik een poging om me nuttig te
maken. Ik verplaats wat afval of zet koffie voor de
bouwvakkers. In een verwaarloosde hoek van mijn
tuin heb ik mijn potplanten in veiligheid gebracht.
Ik heb daar ook wat klimop verwijderd die in plaats
van te klimmen horizontaal was gegaan. Wroetend in
de grond stuitte ik op een vreemde wortel die ik niet
thuis kon brengen. Ik probeerde hem uit te graven
en herinnerde me toen de grote naamloze planten die
hier ieder jaar opschieten.
Gisteren kreeg ik bezoek van een vriend die
de resultaten van de verbouwing kwam bekijken.
Eigenlijk vormde zijn komst het onderdeel van een
werkbezoek. Hij was de hele dag stad en land afge
reisd om gesprekken te voeren met boeren, tuinders,
restauranthouders of met wie ook maar met de pro
ductie van voedsel te maken hadden. Dit alles in het
kader van een thema-uitgave van zijn tijdschrift. In
zijn kielzog voerde hij een dame mee die gespeciali
seerd was in deze zaken. Zij had in het geheel geen
oog voor de vorderingen aan mijn huis maar leek
gebiologeerd door de ontwikkelingen in mijn 'wilde
hoek'. Gehurkt bestudeerde ze enkele planten die ik
uit gemakzucht liet staan. Ze konden toch niet verder
groeien, omgeven als ze waren door stapels stenen en
een tegelpad.
'Jeetje, ongelofelijk. Kom eens kijken.' De hoofdre
dacteur haastte zich naar de plek en keek met geamu
seerde blik naar niets.
'Een hoop groenvoer,' liet hij zich ontvallen.
'Jongen, dit is een exemplaar van de befaamde
aardpeer. Ken je die?'
'Wel eens van gehoord," antwoordden we tegelij
kertijd.
'Is dat familie van de muilpeer?' probeerde ik lol
lig te doen. De expert negeerde de opmerking.
'Weet je wie hier lang geleden aardperen kweekte
en ook uitvoerde naar Engeland? Petrus Hondius!
Bioloog, geleerde, dichter, predikant. Die moeten jul
lie als Zeeuwen toch kennen?'
'Ik ben geboren in Rotterdam,' gaf ik te kennen.
'Wat kun je ermee. Zijn ze eetbaar?' vroeg de
hoofdredacteur.
De voedseldeskundige begon aan een uiteenzet
ting over de ongekende kwaliteiten van de aardpeer.
De aardpeer was een lekkernij. De aardpeer had een
taaie schil. De smaak van de aardpeer deed zelfs den
ken aan die van artisjokken. De aardpeer was geen
familie van de aardappel. 'Hoe oud kan een aardpeer
worden,' vroeg ik ten slotte.
De kwestie liet me niet met rust. Alle perikelen
rondom de verbouwing vielen erbij in het niet. Hoe
kon ik aardperen in mijn tuin hebben? En over welke
kwaliteiten beschikten ze?
Er rees een vermoeden in me dat me naar adem
deed happen. Petrus Hondius had in het begin van de
zeventiende eeuw op een steenworp afstand van mijn
woning in een botanisch paradijs geleefd, in het bui
tenhuis van burgemeester Johan Serlippens. Er stond
40 Zeeuws Tijdschrift 2005/3-4