B
T
24
SEDIMENTTRANSPOR'i
Afb. 3: De relatie tussen
de dwarsdoorsnede van
een geul en het getij-de
biet door de geul voor
verschillende getijdebek
kens verspreid over de
wereld (A) en de ver
wachte aanpassing van de
Oosterscheldegeulen aan
de opgetreden afname
van het getij-debiet met
30% (B).
,200
900
3 2
-«•
1 2
afname
getijdebiet
2 3
aanpassing
morfologie
Dwarsdoorsnede geul (x 1000 nf
Dwarsdoorsnede geul (x 1000 m2
Aanpassing morfologie
Uit onderzoek in verschillende getijdebekkens
verspreid over de wereld is gebleken dat veelal
een relatie bestaat tussen de debieten in de geu
len en de dwarsdoorsneden van deze geulen (zie
afbeelding 3a). Voorwaarde voor een dergelijk
verband is dat het getijdebekken zich min of
meer in een morfologisch evenwicht bevindt, dat
wil zeggen dat de geulen in het bekken niet al te
zeer aan erosie of aanzanding onderhevig zijn.
Dit was het geval vóór de bouw van de storm
vloedkering in de Oosterschelde. De erosie in het
bekken als reactie op de bouw van dammen in
omliggende getijdebekkens kan in dit opzicht
zeer gering worden genoemd. Aan de hand van
de in afbeelding 3a getoonde relatie kan worden
geschat hoe de geulen in de Oosterschelde zullen
reageren op een afname van het getij-debiet met
30% (zie afbeelding 3b). De geulen zullen zich
aan de lagere debieten aanpassen door minder
diep en minder breed te worden. Voor het berei
ken van een nieuw morfologisch evenwicht is
400 tot 600 miljoen m3 sediment nodig (Kohsiek
et al., 1987). Dit is veel meer clan in het bekken
zelf, in de intergetijdegebieden, aanwezig is (zie
afbeelding 4). De aanpassing van de morfologie
in het bekken hangt daarom af van de sediment-
aanvoer uit de Noordzee.
Sedimentverplaatsing vóór de bouw van de storm
vloedkering
In het voorgaande is opgemerkt dat de Ooster
schelde vóór de bouw van de stormvloedkering
en de compartimenteringsdammen een erode
rend bekken was. De omvang van de sediment
export uit de Oosterschelde naar de Noordzee is
over de periode 1960-1980 berekend uit peilkaar-
ten van de bodemdiepte en heeft in dat tijdvak
4,2 miljoen ton per jaar bedragen. Een deel van
deze export bestond uit geërodeerde fossiele
kleilagen. Uit beschrijvingen van de sediment
samenstelling in de ondergrond (Dierendonck en
Okkerman, 1982) is gebleken dat van de totale
export 0,9 miljoen ton per jaar uit slib bestond
(deeltjes 50 micrometer) (Ten Brinke, 1987).
Van het naar zee verplaatste sediment was onge
veer 80% zand (deeltjes 50 micrometer). Dit
percentage bleek ook uit de samenstelling van
het sediment in het water in de Oosterschelde-
monding ter hoogte van de huidige stormvloed
kering (zie afbeelding 5). Het eroderend karakter
van de Oosterschelde in het verleden werd weer
spiegeld in de samenstelling van het sediment
van de waterbodem (zie afbeelding 6). Het over
grote deel van het bekken had een zandige wa
terbodem, omdat de stromingen te sterk waren
om fijne, zwevende sedimentdeeltjes (slib) uit het
water te laten bezinken. Sterker nog, de stromin
gen waren lokaal zo krachtig, dat zelfs harde, fos
siele kleilagen werden geërodeerd. Een klein
deel van het geërodeerde materiaal kon elders in
het bekken, hoofdzakelijk in doodlopende geu
len waar de stroming gering was, als slib bezin
ken.
Sedimentverplaatsing na de bouw van de storm
vloedkering
Na de bouw van de stormvloedkering en de
compartimenteringsdammen is de hoeveelheid
water die met vloed en eb de geulen van het
bekken in- en uitstroomt met ongeveer 30% af
genomen. Ook de stroomsnelheden zijn ten
gevolge van de aanleg van deze bouwwerken ge
middeld met 30% afgenomen. Deze veranderin
gen hebben twee belangrijke consequenties voor
de sedimentverplaatsing gehad. Ten eerste zijn de
geulen nu te ruim voor de sterk verminderde de
bieten die door de geulen gaan. De dwarsdoor
sneden van de geulen zullen in de loop van de
tijd kleiner worden, omdat het systeem als het
ware naar een nieuw morfologisch evenwicht zal
streven. In het voorgaande is al opgemerkt dat
hiervoor sediment uit de Noordzee nodig is. Ten