-puuieusj
De kracht van het getal
De techniek van de statistiek is zoals Adrie
de Kraker in zijn pleidooi voor de kwantitatief-
comparatieve geschiedbeoefening heeft
weergegeven, in de achttiende eeuw ingevoerd
en is sindsdien een blijvertje gebleken.
De sociaal-medische wetenschap was er snel bij
om door middel van tellingen te proberen de
verbanden en de achterliggende oorzaken van
bepaalde verschijnselen te doorgronden:
kindersterfte, hoge sterftecijfers in bepaalde
wijken, in specifieke straten, gerelateerd aan
woonvoorzieningen, aan ontwikkelingsgraad,
aan drinkwatervoorzieningen en riolering,
aan voeding en aan welstand. Het is duidelijk dat
daaruit een hele reeks conclusies getrokken kon
worden en dat op grond daarvan de nodige
maatregelen op het bordje van de stadsbestuur
ders of van particuliere instellingen kwamen te
liggen: het aanleggen van een drinkwaterleiding,
de oprichting van woningbouwcorporaties,
de instelling van consultatiebureaus en de aanleg
van een rioolstelsel. De historicus zal altijd de
tellingen van de tijdgenoten willen bestuderen
om de plaatselijke situatie op zijn merites te
kunnen beoordelen. Maar hij moet vooral niet
vergeten dat vervolgens de ambtelijke molens
langzaam draaien en dat nog decennia later ln
misstanden opduiken die eigenlijk niet meer
hadden mogen voorkomen. Statistiek is prima,
maar de duiding van oorzaken en gevolgen is
niet altijd zo makkelijk uit de cijferreeksen af te
lezen. Bij de cholera werd bijvoorbeeld uit de
statistieken al snel duidelijk dat vooral de arme
bevolkingsgroepen werden getroffen, maar dat
leidde nog niet tot een vermoeden van de
oorzaak. In 1832 deed zich de eerste epidemie
voor in Nederland en nauwkeurig werden de
slachtoffers geregistreerd. Hoewel men aanvan
kelijk dezelfde maatregelen nam als bij die
andere, zeer gevreesde ziekte, de pest, bleek uit
de statistieken al snel dat het nu anders moest.
De quarantainemaatregelen en de algemeen
sanitaire maatregelen hadden onvoldoende effect.
De Leidse hoogleraar C.L. Blume legde nu de
resultaten van de tellingen naast elkaar. Het viel
hem op dat de ziekte vooral in dichtbevolkte
steden optrad, maar dat vreemd genoeg niet alle
dichtbevolkte steden ten prooi vielen aan de
cholera. Dat gold voor dichtbevolkte gebieden in
lndië, in Duitsland, in Nederland en vele andere
landen. Zijn aandacht werd toen op het drink
water gevestigd, mede omdat de bevolking in
lndië klaagde over vergiftigde waterbronnen,
en hij adviseerde - heel modem in de prebac-
teriologische tijd - om het drinkwater voor
gebruik te koken. Toch duurde het nog tot 1
Robert Koch in 1883 de kommavormige vibrio
cholerae, de cholerabacil, ontdekte voordat
men zich werkelijk kon richten op de oorzaak.
Tussen 1832 en 1883 bleef men speuren naar de |j
reden waarom juist de arme bevolkingsgroepen
zo zwaar werden getroffen: maakte hun zwakke
gestel hen meer vatbaar, was het hun ongezonde jj
levenswijze? En waarom deden zich minder
choleragevallen voor wanneer het hard gewaaid j
had of als de lucht helder was en waarom
kwamen er juist meer zieken bij zwoel of bij
mistig weer? Steeds preciezer werd de meteoro
logische toestand genoteerd door leden van
Plaatselijke Gezondheidscommissies, in de hoop
dat de sleutel tot de oplossing in verband stond
met de weersomstandigheden. Temperatuur-
lijsten, barometerstanden, het optreden van
regen, mist, windrichting en meer meteorologi
sche aspecten werden genoteerd en onderzocht
op het mogelijke verband met cholera, maar ook
met andere ziektes als huidaandoeningen,
jicht, rheuma, verstoppingen, tuberculoze en
maagaandoeningen.
Dordrecht bleek uit het onderzoek van de
plaatselijke geneeskundige commissie overigens
zonneklaar dat er een aanzienlijk verschil
bestond tussen het aantal sterfgevallen in het
stadsdeel dat aan de rivierkant lag - de betere
buurt met fraaie herenhuizen aan de ruime
en luchtige haven, de havens die snel met fris
rivierwater doorspoelden - en het aantal
sterfgevallen in het stadsdeel aan de landzijde,
met kleine huisjes aan de doodlopende
aftakkingen van de Spuihaven, de ongezonde
armenbuurten met de stinkende riolen voor en
achter de woningen en in enkele gevallen liep
dat rioolwater door het hoogteverschil zelfs door
of onder de huisjes. De huizen waren vochtiger
omdat het stadsdeel op lage, slecht ontwaterde
grond was gebouwd. Het waterschap weigerde
het peil te verlagen en door de belemmeringen
van de vestingwet (pas in 1874 opgeheven)
kon de stad niet uitbreiden en daarom werden
de arbeidersbuurten in de slechtste en laagste
uithoeken van de stad geperst. Pas in de
twintigste eeuw werd op grote schaal sociale
woningbouw buiten het oude gebied van
de vesting uitgevoerd. Dat geldt uiteraard ook
voor de Zeeuwse steden, waar de Plaatselijke
Geschiedschrijving in Zeeland (4)
123