j^uuiiu» rjii Persoonlijk vind ik echter het citaat van J.W. Slager bijzonder boeiend. Er zijn immers méér beschrijvingen van de Ramp die benadrukken dat hier van een uitzonderlijk woeden der elementen sprake was, met name beschrijvingen door mensen die aan de waterkant woonden: 'De zee zag zwart' of 'Er was een zee-beving.' Week het woeden der elementen op 31 januari 1953 misschien werkelijk kwalitatief - en niet alleen kwantitatief - af van eerdere stormsituaties? Is er niet een kloof tussen degenen die achteraf over de Ramp oordelen, bijvoorbeeld aan de hand van cijfermateriaal en rapporten, en zij die op 31 januari ergens op een dijk stonden en de kracht van de elementen werkelijk aan den lijve ondervonden en met eigen ogen waarnamen? Met andere woorden: zou de geschiedschrijving over Zeeland niet óók 'completer' worden - ik refereer nu aan Kees Slagers pleidooi voor oral history in het tijdschrift Zeeland - wanneer de streng orthodoxe visie als erva rings werkelijkheid serieus genomen wordt? Uiteraard moet daarbij terdege verdisconteerd worden dat ook velen die aan het water woonden, juist niet de indruk hadden dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie.16 Ten slotte lijkt het me niet ondienstig om eraan te herinneren dat de streng orthodoxe visie op de Ramp als straf (en als onvermijdelijk) zeer wel te combineren valt met een kritische visie ten opzichte van de overheden en waterschappen. Ook J.W. Slager erkende blijkens bovenstaand citaat immers impliciet dat de dijken in 1953 hoger hadden moeten zijn. En is het niet juist een erg christelijke zienswijze dat het kwaad zichzelf straft, oftewel de eigen ondergang over zich afroept - niet zozeer via tussenkomst van de Allerhoogste, maar door de gerichtheid op verkeerde doelen die blind maakt voor wat betamelijk en verstandig is? Als een van die verkeerde doelen is bijvoorbeeld de koloniale oorlog in Indonesië te zien, die zoveel geld kostte dat onder meer voor de waterkeringen gebruikt had kunnen worden. Het negeren van de waarschuwingen van sommige ingenieurs sinds 1946 (en eerder al van bepaalde polder opzichters) is in dit perspectief heel goed te zien als een onderdeel van de straf - de verblinding, logisch voortvloeiend uit het stellen van verkeerde prioriteiten. Dit is uiteraard geen poging om de lezer tot zo'n standpunt over te halen. Ik hoop in het voorgaande vooral aangetoond te hebben dat de simpele driedeling van de typen duiding van de Ramp door de socioloog Haverda uit 1953, niet helemaal recht doet aan de werkelijkheid. Nuancering is op zijn plaats: er waren vloeiende overgangen en wat ogenschijnlijk niet te combineren viel, is dat mogelijk toch wel. Haverda's bewering dat mentaliteit en levens beschouwing fundamenteel zijn voor de duiding van de watersnood, blijft echter zonder meer geldig. Noten 1 J.L. Haverda, 'De sociale gevolgen van de Watersnood'. Maandblad voorde Geestelijke Volksgezondheid (1953) 185-206, 196; S. Leydesdorff, Het water en de herinne ring. De Zeeuwse watersnoodramp. Amsterdam 1993, 242. 2 B. van den Dikkenberg, 1 Februari 1953. (Scriptie Voetius Scholengemeenschap). Goes 1994, 26 (Smits); A.J. Smits, Stavenisse doorstorm en vloed verwoest. Houten 1993, 52; K. Slager, De ramp. Een reconstructie. 200 ooggetuigen over de watersnood van 1953. Verhalen om nooit te vergeten. Goes 1992, 217, 364, 365; Studies in Holland Flood Disaster. Amsterdam/Washington 1955, 92, 93. 3 Zierikzeese Nieuwsbode 27-2-1953, 13-3-1953 (over denkingen) en 20-3-1953 (redactioneel); P. Bakker e.a., Verloren land herwonnen. Bijdragen uit Elseviers Weekblad over de watersnood van 1 februari 1953. Amsterdam 1954, 85-89 (dienst 8 februari); J. Ossewaarde, Dan vecht mijn land... Het verhaal van de watersnoodramp van 1 februari 1953. (Doctoraalscriptie Moderne Letterkunde, Universiteit van Amsterdam). Amsterdam 1992, 95, 96; C. den Engelse, Pastorieleven in Rilland-Bath tijdens de Watersnoodramp in 1953. Renesse 1996, 28; In K. Slager, De ramp, 364, beweert de socioloog Ellemers 'dat de mensen die een vingerwijzing van God in de ramp zagen het hele gebeuren lijdzamer hebben ondergaan. Zij hebben zich passiever gedragen bij het reddingswerk dan anderen. Vaak beperkten ze zich tot bidden.' Deze waarneming komt in Ellemers' De februari-ramp. Sociologie van een samenleving in nood (Assen 1956) echter niet voor. Ellemers legt daar op pagina 35 een ander accent: 'Ook bij de mensen, wier referentiekader hen leerde, dat deze ramp een straf Gods was, en wier gedrag daarom misschien meer berustend is geweest, was alle denken en handelen toch gericht op het behoud van het leven, m.a.w. op de redding.' Geloofsbeleving in het rampgebied van 1 953 1 5

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2003 | | pagina 16